Homosensibel
Er zijn inderdaad verschillende ‘verwachtingshorizonnen’, zoals in een later hoofdstuk terecht wordt gesteld, maar interpretaties van gezaghebbende critici, het ‘handjevol mannelijke heteroseksuele beroepslezers’, komen mij vaak redelijk interessant voor. Ik doe nog even flauw door op te merken dat er, in een zelfs nog groter weekblad dan dit, frequent door een vrouwelijke lesbische critica wordt geschreven, dat de kritieken van Hans Warren verschijnen in dagbladen met een gezamenlijke oplage van meer dan een miljoen exemplaren en dat ook in deze krant heel wat van de boekbesprekingen door niet-heteroseksuele medewerkers worden gemaakt, naar ik in en rond mijn eigen woning waar kan nemen, die (gelukkig) regelmatig ‘homosensibel’ lezen. Maar het kan natuurlijk altijd beter, zodat ik onder meer op grond van De lust tot lezen graag vaker kritieken van Maaike Meijer in deze of een andere krant zou willen lezen, desnoods om het er niet mee eens te zijn! Waarmee ik wil zeggen dat de feministische literatuurkritiek, wil ze ooit een rol spelen in het algemene literaire vertoog, de normale mars door de instituten maken moet. Meijer pleit terecht voor een ‘zelfreflexieve interpretatie’, waarbij de lezer(es) de eigen positie als ‘zeer bepaald cultureel subject’, als ‘verzamelplaats van sociaal-literaire regels’ analyseert. Daartegen kan ik natuurlijk geen bezwaar maken, maar waar Meijer denkt dat zo'n lezer(es) zich dan de ‘ontregelingen’ bewust wordt die ervaren worden, denk ik bijvoorbeeld dat ongeschoolde lezers eerder ‘identificaties’ gewaar zullen worden, zoals Meijer in het geval van de inmiddels beruchte incest bij Neeltje Maria Min. Het zijn denk ik vooral die gesmade beroepslezers (waar Meijer nolens volens bij hoort) die gevoelig zijn voor deconditioneringen.
Het hoofdstuk over Judith Herzberg en dat over het ‘lezen als lesbo’ vind ik zonder meer goed, en de studies over Neeltje Maria Min en de dichteressen die ten tijde van de Vijftigers publiceerden in ieder geval verdedigbaar. De hoofdstukken over Merlyn en over Elly de Waard komen me voor als een gevecht tegen een zeer dode respectievelijk imaginaire tegenstander. Meijer zuigt zich - om met Reve te spreken, die ze een enkele keer noemt zonder van het geringste begrip voor zijn poëtica blijk te geven - vol met valse lucht en begint links en rechts om zich heen te meppen, waarbij vooral de dogmatisch onpolitieke ergocentrische tekstinterpretatie het ontgelden moet, al zou Meijer krachtens haar eigen uitgangspunt van ‘vrijheid blijheid’ alle begrip dienen te hebben voor een dergelijke poëtische leeshouding. Als bijna steeds geeft ze een heel betrouwbare en heldere samenvatting van uitgangspunten en ideeën van de opvattingen die aan de orde zijn. Ze neemt haar tegenstanders volstrekt serieus.
Het hoofdstuk over ‘Neerlandistiek, racisme en zwarte poëzie’ komt me nu werkelijk te braaf voor en te veel als een verplicht nummer, waar Zuid-Afrika, neokolonialisme en de hele rataplan te berde worden gebracht. Maar ook hier verantwoordt Meijer op een voorbeeldige wijze alle wetenschappelijke stappen die ze neemt, zodat het (dat mag ik toch wel zeggen zonder me aan de verdenking bloot te stellen dat ik een seksist ben?) een lust blijft haar te lezen.
■