Koorknaap
Jean Genet is zoals bekend door zijn moeder in de steek gelaten en door pleegouders opgevoed. Hij werd op 19 december 1910 in Parijs geboren. Zijn moeder was een ongehuwde dienstmeid, zijn vader is onbekend gebleven. Toen Jean zeven maanden oud was werd hij door zijn moeder afgestaan aan de ‘Assistance publique’. Deze overheidsinstelling voor armenzorg plaatste hem in een pleeggezin uit Alligny-en-Morvan, een dorpje ongeveer tweehonderd kilometer ten zuidoosten van Parijs. Zijn hele jeugd heeft hij hier doorgebracht. Zijn moeder heeft hij nooit teruggezien.
In tegenstelling tot wat hij in zijn romans over zijn jeugd schreef, was de jonge Genet een uitstekende leerling. Toen hij tien jaar was, werd hij koorknaap. Hij was zo godvruchtig, dat de dorpspastoor overwoog hem naar het seminarie te sturen. Er viel eigenlijk maar één ding op hem aan te merken: hij was een onverbeterlijke dief. Klasgenoten die door Albert Dichy en Pascal Fouché werden ondervraagd herinnerden zich meer dan zestig jaar later nog steeds de vele diefstallen door de jonge Genet gepleegd.
Jean Genet
brassai
Genet is zijn leven lang blijven stelen. Zelfs van zijn beste vrienden. Volgens Jean Marais zou Genet het manuscript van Notre-Dame des-Fleurs dat hij aan Cocteau geschonken had, teruggestolen hebben om het aan een antiquair te verkopen. Genet is een tiental keren voor diefstal veroordeeld, maar het ging steeds om kruimeldiefstallen. Zo moest hij eens voor de rechter verschijnen wegens diefstal van een paar zakdoeken. Een en ander bevestigt de these dat Genet geen ordinaire misdadiger was, maar dat hij aan kleptomanie leed. Dat moet ook de rechter gedacht hebben die in 1943 een psychiatrisch rapport over hem liet opstellen. De psychiater stelde een ‘licht verminderde toerekeningsvatbaarheid vast’.
Na de lagere school werd Genet toegelaten tot de ‘Ecole d'Alembert’ in Montévrain, een technische school waar gerechtskinderen een vakopleiding konden krijgen. Na amper twee weken in deze instelling te hebben doorgebracht nam hij de benen. Het voogdijbestuur besloot hem toen maar in de leer te doen bij een blinde pianist en chansonnier, genaamd René de Buxeuil. Maar deze stuurde hem na enkele maanden weer weg nadat hij hem betrapt had op het ontvreemden van een som geld. Toen begon voor de jonge Genet een eindeloze odyssee langs psychiatrische kinderziekenhuizen, jeugdgevangenissen en heropvoedingsgestichten, waar hij telkens weer wegliep.
Tijdens een van die ontsnappingen werd Genet in een trein gearresteerd en in de gevangenis opgesloten. In Miracle de la rose schrijft Genet dat hij aangehouden werd omdat hij in de trein met zijn zakmes een oog van een kind zou uitgestoken hebben. De werkelijkheid was minder gruwelijk: hij werd door de spoorwegpolitie opgepakt omdat hij gewoon geen reisbiljet had. Later gaf hij de ware toedracht van die arrestatie toe in een interview met de BBC, maar in datzelfde interview beweert hij dan weer dat hij voor die overtreding tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld werd. De waarheid is dat hij, na twee maanden in voorarrest te hebben gezeten, door de rechtbank naar de strafkolonie van Mettray werd gestuurd, waar minderjarige delinquenten op het land te werk gesteld werden.
In 1929 nam de negentienjarige Genet, zoals de meeste jongens van Mettray, vrijwillig dienst in het Franse leger. Met de koloniale troepen trok hij naar Libanon en Marokko. Nadat hij zeven jaar, met onderbrekingen, soldaat was geweest deserteerde hij. Met een vals paspoort reisde hij naar Italië, Albanië, Joegoslavië, Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Polen en Duitsland. Terug in Frankrijk werd hij veroordeeld voor desertie en het bezit van een vals paspoort. Na zijn straf te hebben uitgezeten nam Genet op frauduleuze wijze weer dienst in het infanterieregiment van Brest. Het is daar dat hij de inspiratie gevonden heeft voor zijn roman Querelle de Brest die later door Fassbinder verfilmd werd. In Brest werd hij betrapt bij een diefstal van twee flessen aperitief. Zes weken gevangenis kreeg hij daarvoor.