Tijdschrift
Op het omslag van SIC (1988 nummer vier) zien we een man op de rug in een donkere regenachtige straat, die zo een van de dolende mannen uit Elsschots Dwaallicht zou kunnen zijn. De man is zelfs een Belg en ook een zoeker: het blijkt Jacques Brel te zijn. Johan Anthierens publiceert onder de titel Regenwegen naar de roem alvast een hoofdstuk uit zijn voorgenomen grote Brel-biografie. In dat hoofdstuk gaat hij in op de bronnen van Brels inspiratie en hij doet dat door Brel te vergelijken met een andere liedjeszanger met wie hij bevriend was. Georges Brassens interpreteert in zijn chansons allerlei zaken positief, die Brel uiterst somber bezingt. De titel van Anthierens bijdrage zegt het al: de regen staat voor treurnis, Brel was wel beroemd, maar niet gelukkig. Anthierens' taal is nogal bloemrijk, hij duikelt zelf regelmatig over zijn taalvondsten heen en het lijkt erop dat hij daar nogal content mee is. Mij gaat hij soms wat ver. Met formuleringen als: ‘Bij Brel is regen teken van tegenslag, symbool van neerslachtigheid en een deprimerende ontwikkeling van zaken. Een regenvlaag per nederlaag.’ Ruimschoots citeert hij uit Brels oeuvre en al die poëtische liedteksten zullen Anthierens wel zo hebben doen formuleren. Toch weet hij duidelijk te maken dat Brels liederen niet larmoyant zijn, maar eerder pathetisch. Smartlappen zijn zijn chansons zeker niet. Anthierens springt wel een beetje van de hak op de tak in deze tamelijk empathische bijdrage. SIC bevat verder twee stukken over Simon Vestdijk. Gerben Wynia bestrijdt in Gaskraan of keukenmes? de boude manier waarop zowel Max Nord als Hans Visser en Herman Stevens Vestdijk regelmatig zelfmoordgedachten in de mond leggen. Hij toont andermaal aan - wat in de literaire kritiek ook al ruimschoots aan de orde is geweest - dat Hans Visser wel heel vlot en eenzijdig zijn gevolgtrekkingen maakt uit de hem bekende
feiten. Max Nord blijkt sterk in omgekeerde logica: Vestdijk en Ter Braak waren bevriend, ze hadden beiden last van depressies, Ter Braak pleegde zelfmoord, dan zal Vestdijk dat zeker ook overwogen hebben bij het uitbreken van de oorlog. Dat soort dingen kun je wel denken als biograaf, maar natuurlijk nooit zo opschrijven. P. Kralt geeft in Spiegels van liefde en dood een analyse van Vestdijks sonnettencyclus Thanatos aan banden, geschreven in de oorlogswinter van 1945. Centraal staat daarin volgens hem de vraag hoe wij in het leven met de dood moeten omgaan. Eén sonnet ‘Kwijnende liefde’ bespreekt hij uitgebreider. Het gedicht is zeer hecht geconstrueerd en is er een fraai voorbeeld van dat in een goed gedicht alles met alles samenhangt. Volgens mij is er wel een andere interpretatie mogelijk van de dertiende regel, dan die Kralt geeft. Wanneer er staat in de laatste strofe: ‘Wie weet hoe hij beminnen moet in 't najaar/ Hij spreke: want zijn raad is goud waard, en,/ Liefste, zijn liefde stellig méér dan de onze’, dan houdt dat, denk ik, niet in ‘dat er liefdes denkbaar zijn, die als ze eindigen veel schenken’ zoals Kralt het formuleert, maar dat er liefde bestaat die tegen de klippen op toch voortduurt, niet kwijnt en dus ‘stellig méér is dan de onze’. SIC opent met een iets te gemakkelijk smeuïg verhaal van Hans Hoenjet. In Roomsche Riten beschrijft hij de overbekende situatie op de jongensschool, waar altijd één knulletje de oogappel is van een pater zonder onderbroek onder zijn pij. Herman Brusselmans wil tenslotte als epistolair talent wedijveren met Gerard Reve. Uit zijn boek Brieven aan fans staat hierin de brief aan de vierentachtigjarige Victor afgedrukt, die hij op nogal ruwe manier een hart onder de riem steekt.
EVA COSSEE