Grotere verstaanbaarheid
Terwijl sommige, voorheen anekdotische dichters, met name Kopland, in de jaren zeventig en tachtig steeds meer opschuiven naar poëzie waarin taal niet op directe wijze iets mededeelt, schuift Faverey vanuit zijn hermetische bolwerk op naar grotere verstaanbaarheid. In de bundel Tegen het vergeten is van volstrekt autonome poëzie niet veel sprake meer. Het is werk met een psychologische inslag geworden, handelend over emotionele vaardigheden. De gedichten verraden onmiskenbaar een verhouding met de vroegere vijand: de ons omringende alledaagse werkelijkheid. Zonder nu direct een pasklaar antwoord op levensvragen te geven of ons zelfs maar troostend toe te spreken, probeert Faverey om te gaan met gevoelens van verlies, onmacht, liefde en frustratie, maar vooral ook met de onvermijdelijke aanwezigheid van het eigen bewustzijn.
Wat vroeger de autonomie van het gedicht was is nu het egocentrisme van de ‘ik’ die moet zien om te gaan met wat hem overkomt en wat hij ziet. Een mooi voorbeeld van de huidige Faverey is dit gedicht:
Hans Faverey
steye raviez
is het onzichtbare mij ontglipt
en begin ik te zien wat ik zie:
herinneringen aan wat ik zag
en ooit al zal zien. Door te zien
Vooral als ik naar haar kijk
wanneer zij zo haar hand door
haar haar haalt, haar elleboog
steunend op haar knie, en zij
Misschien is bestaan dingen zien en je herinneren, zegt Faverey in het begin abstract, en dan komt hij met een voorbeeld: een vrouw die hij een gebaar ziet maken, maakt hem van zichzelf bewust. De omgeving, de buitenwereld suggereert het eigen bestaan. Hoewel de volgorde in het gedicht van abstract naar concreet verloopt, lijkt de aanleiding in de werkelijkheid duidelijk andersom: de zittende vrouw is niet slechts een toevallig voorbeeld om het proces van bewustwording te demonstreren, nee, zij is er de aanleiding toe. Favereys poëzie kan niet helemaal meer zonder het leven.
In een ander gedicht kijkt de ‘ik’ in de spiegel en constateert dan hoe hij aan zichzelf vastgebakken zit, niet weg kan raken uit zijn eigen observatie: ‘Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij, / omdat ik leef, ik het niet wil weten / hoe zèlf ik het ben: dit dodelijke, / dit onherbergzaam dodelijke.’ De spiegel, een vrouw, het zijn de confrontaties van het naar solipsisme neigende ik met een realiteit die hem altijd weer terugverwijst naar zichzelf. Intrigerend genoeg voor wie 's nachts weleens wakker ligt of in de eigen ziel schouwt, maar op menselijk niveau ook een beetje hopeloos. De mens is in veel van Favereys gedichten een slaaf van de kenbare wereld.