Ritsema's kleinschalig rationalisme
Columns om elkaar op de been te houden
Fata morgana's door Beatrijs Ritsema Uitgever: Bert Bakker, 158 p., f 24,90
Ad van Iterson
Begin jaren tachtig stelde Renate Rubinstein twee jonge (stukjes)schrijvers aan haar publiek voor: Carolijn Visser en Beatrijs Ritsema. Na een decennium van feministische napraterij te hebben moeten meemaken, deed het Rubinstein groot plezier dat ze zich eindelijk weer manifesteerden: vrouwen die hun eigen meningen formuleerden, die vaak haaks stonden op de paarse standaardmeningen. Laatst waren beiden, Visser en Ritsema, aan één tafeltje gezeten, op de tv te zien, gevraagd door de redactie van een Vara-programma over toerisme en reizen (Wereldwijs) om hun mening te komen geven over het fenomeen der menselijke verplaatsing. Aan zo'n uitnodiging mogen geen verstrekkende conclusies worden verbonden, maar het is toch een indicatie. Sinds het stukje van Rubinstein hebben beiden - Visser met reisverhalen (NRC Handelsblad) en Ritsema met columns (NRC Handelsblad) - in betrekkelijk korte tijd een zekere bekendheid verworven. Ze zijn niet wereldberoemd geworden, zelfs niet in Nederland, maar ze zijn toch tamelijk gevestigd geraakt.
Wie Fata Morgana's van Beatrijs Ritsema legt naast haar eerste bundel columns (Kijk uit, achter je! uit 1985) kan inderdaad constateren dat de schrijver de rangen der gevestigden dicht is genaderd. Zo opent de bundel met een bewerking van een lezing die zij heeft gehouden voor de Rotterdamse Kunststichting. Een boeiende, maar complexe verhandeling die tot de conclusie leidt dat haar stukjes niet alleen over fata morgana's gaan, maar het ook zelf zijn. Dit credo bijt zichzelf uiteraard in de staart. Zo'n extreem relativistische conclusie kun je niet anders dan naast je neerleggen. Ik neem haar stukjes dan ook wél serieus en dat verdienen ze ook.
In het persoonlijke vlak lijkt Ritsema eveneens gevestigd geraakt. Kon men in Kijk uit, achter je! de auteur nog herhaaldelijk aantreffen in het café of de disco, in Fata Morgana's schrijft ze: ‘Hoe ouder ik word, hoe minder ik voor dingen in ben’ en ‘Tegenwoordig deins ik terug voor invitaties van personen die niet tot mijn intimi horen.’ Weliswaar zijn er ogenblikken waarop ze die verandering betreurt, maar ‘aan de andere kant moet ik er ook niet aan denken dat opeens iedereen maar weer onaangekondigd voor de deur zou staan’. Was in haar eerste bundel nog de hel een stel en kinderen geen schatjes maar monsters, nu zijn het ‘man en kind’ die bij een brand het eerst in veiligheid moeten gebracht.
Dit is allemaal heel gewoon en het zou ook de moeite van het vermelden niet waard zijn, als haar denken - parallel aan haar leven - eveneens geregelder en braver zou zijn geworden. Maar dat is volstrekt hetzelfde gebleven. Vanaf haar eerste stukjes in Propria Cures doet Ritsema zich kennen als een overtuigd rationaliste - zij het een eigenaardig soort rationaliste. Van het optimisme dat deze ideologie kenmerkt, bespeur je bij haar niet veel. Ook staat zij wantrouwig jegens juist datgene waarin de rationalistische beweging altijd haar hoop heeft gesteld: de politiek en de wetenschap. Het is allesbehalve de taak van de overheid om aan de oplossing van persoonlijke problemen bij te dragen, vindt ze. En haar scepsis ten aanzien van de resultaten van veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek is groot. Weliswaar heeft ze een afkeer van godsdienst (grotendeels ‘folkloristische rimram’), maar ze is, zelfs voor een rationaliste, weer véél te redelijk door te spreken van een ‘particuliere allergie’.
Kerk, staat noch universiteit bieden veel houvast. Maar dat wil niet zeggen dat Ritsema in geen enkele vorm van sociale cohesie gelooft. We leven helemaal niet in een metafysische leegte, schrijft ze in een stukje tegen Frans Kellendonk, ‘welnee, iedereen heeft zijn handen vol aan het op peil houden van de betrekkingen met zijn eigen subclubje’ en ze voegt daar tussen haakjes aan toe: ‘(gemeenschapszin op kleine schaal, de enige die ertoe doet)’. Elders rekent ze tot de echt belangrijke dingen in het leven: elkaar op de been proberen te houden. Men zou Ritsema een aanhanger van het kleinschalig rationalisme kunnen noemen.
Ook de alternatieve ideologieën, die buiten kerk, staat en universiteit zijn opgekomen (maar deze instituten wel hebben weten binnen te dringen) beziet ze met grote argwaan. De sociale dwang tot informalisering, die zich uit in de druk om altijd en overal te tutoyeren, de zaak uit te praten, kortom, zich meteen op voet van intimiteit met Jan en Alleman te begeven, wekt haar aversie op. Een aversie die soms sarcastische vormen aanneemt. ‘Ook deze jaren-zestig-verworvenheid heeft zich in haar tegendeel gekeerd’ is een typische Ritsemazin.
Hoe scherp ze deze alternatieve ideologieën ook ontleedt, Ritsema bevecht een tijdgeest die het in feite al lang heeft afgelegd. Ze lijkt me hier te veel op Jan Blokker, met wie je het ook onmogelijk oneens kan zijn. Pour épater les provinciaux progressistes, dat is de enige functie die ik kan bedenken.
Beatrijs Ritsema's scherpzinnigheid komt veel beter tot haar recht als ze problemen van deze tijd analyseert. Zoals de museummanie die in dit decennium van de mensen bezit lijkt te hebben genomen. Of het gedoe omtrent embryo's en etnische minderheden. De manier waarop ze Nieuwe Roependen als Wint Kayzer en Frans Kellendonk op de ontleedtafel legt en er de demagogie uithaalt, heeft mijn grote bewondering. Als ze nu nog die paarse tuinbroeken en die getrimde beleidsmedewerkersbaarden met rust kon laten...
■