Een obligate reis naar Rome
Polderproza van Jan Stavinoha
Aroma door Jan Stavinoha Uitgever Van Oorschot, 230 p., f 29,90
Frans de Rover
Ieder mens - je hoeft daarvoor niet Goethe te heten - die zich bewust is van cultuur en traditie, moet (tenminste) eenmaal in zijn leven een Italienische Reise ondernemen. En voor mensen die zich schrijver noemen, geldt dat in het bijzonder. De recente Nederlandse literatuur bewijst het: van Nicolaas Matsier tot Geerten Meijsing, van Patrizio Canaponi tot Kester Freriks, van (roept u maar) tot Oek de Jong - tussen Keulen en Parijs ligt de weg naar Rome.
Een lange weg met veel obstakels - dat lees ik uit het nieuwe boek Aroma van Jan Stavinoha. Een literair beschouwd volkomen vergeefse weg: zelden las ik een zo oninteressant verslag van een reis naar en verblijf in Rome. Zelden constateerde ik een dermate grote discrepantie tussen de wervende tekst van de uitgever achter op het boek en de werkelijkheid van de tekst in het boek. Zoiets daagt uit tot een confrontatie.
Het achterplat meldt dat Jan Stavinoha sedert 1969 in Nederland woont en dat hij ‘oorspronkelijk Nederlands’ schrijft; het boek Aroma is ‘in sprankelend Nederlands geschreven: het is een mengeling van historie, realiteit en fictie’. Met alle respect voor een Tsjech die zich in twintig jaar de Nederlandse taal heeft eigen gemaakt, wens ik dan toch te beweren dat ten aanzien van zijn hantering van het Nederlands de noties ‘oorspronkelijk’ en ‘sprankelend’ mij tamelijk ridicuul voorkomen. Over het Engels waarin Reve ooit The Acrobat schreef is beweerd dat het ‘steenkolenengels’ was; laat ik in dat verband het Nederlands van Stavinoha ‘poldernederlands’ noemen. Ik citeer volstrekt willekeurig een passage over een bezoek aan een zwavelbad in het romeinse Tivoli: ‘Het ronde zwembassin wordt door een dik touw in tweeën gedeeld dat het ondiepe gedeelte van het diepe scheidt. Bruingebrande lichamen slingeren zich enthousiast door het troebelwitte vocht. Een bordje waarschuwt om van het water niet te drinken. Toch zijn een paar zwemmers lege flessen aan het vullen.’ Hoe moet ik mij in godsnaam slingerende, bruingebrande, enthousiaste lichamen voorstellen die al zwemmend lege flessen vullen met blijkbaar gevaarlijk vocht? Ik kan me met enige fantasie bij zo een tafereel wel een voorstelling maken, maar die zou dan toch ‘far beyond’ het verhaal van dit boek gaan.
Dit boek is namelijk gewoon een heel tuttig boek over iemand (de leraar geschiedenis Leonard Hartman) die in gezelschap van zijn dochter (de negenjarige, door allergie en eczeem geteisterde Saskia) een autotochtje naar Rome maakt: het meisjeskind weet uiteraard geen enkele opmerking van enige importantie te plaatsen (en dan ben ik nog vriendelijk; het kind stelt uitsluitend de meest onbenullige vragen, maar mág ze: op haar leeftijd?), de overpeinzingen van de leraar geschiedenis vallen me ook behoorlijk tegen. Wat op het achterplat van het boek heet: ‘Het hedendaags Rome roept gebeurtenissen en anekdotes bij hem op uit de antieke oudheid’, resulteert in de verhaaltekst tot banaal reisfolderproza als: ‘De voltooiing van het Colosseum onder Titus ging van enorme rampen vergezeld. In hetzelfde jaar 79 barstte de Vesuvius uit en in Rome brak een grote brand uit, gevolgd door een epidemie. Ondanks die tegenslagen werd het amfitheater het jaar erop feestelijk geopend. Honderd dagen duurden de festiviteiten. Olifanten, tijgers, krokodillen, luipaarden, everzwijnen, wolven en struisvogels zijn hier in het strijdperk getreden. Vijfduizend dieren en ontelbare gladiatoren zijn om het leven gekomen.’ Ik bedoel maar: moet dit soort obligate formuleringen ‘de antieke oudheid’ oproepen?
De reis naar Italië gaat via Duitsland, waar Hartman en passant een oude pensionhouder als een Hitler-aanhanger meent te kunnen ontmaskeren: ‘Die stemt dus niet op Helmut Schmidt. Mijn ogen vallen op zijn rechterhand. Mijn taxatie was juist. De ringvinger ontbreekt.’ Het gaat er mij niet om dat iemand anno 1988 in Duitsland bij lieden van rond de zeventig geen oorlogsverleden zou mogen vermoeden (luister naar en huiver om wat bijvoorbeeld Armando in zijn bundels uit Berlijn te vertellen heeft), mijn bezwaar richt zich tegen het clichématige waarmee Stavinoha de belevenissen van zijn geschiedenisleraar (‘een mengeling van historie, realiteit en fictie’) weergeeft.
De reis gaat verder naar Florence, waar Hartmans broer Jan Willem (directeur van een zaadexporterende firma) woont en die heeft weer de sleutels voor een luxueus Romeins appartement waarin vader en dochter kunnen logeren. In Florence is blijkbaar niet veel aan cultuur te beleven, want verder dan de vermelding van een mogelijk laat-Etruskisch beeld (opgegraven tijdens de bouw van de garage) in de hal van Jan Willems huis gaat de vertelling niet.