Morele bonne volonté
Meinderts deed zijn werk uitstekend. Er is een register, en de aantekeningen zijn zorgvuldig en uiterst informatief over de ‘receptie’ van Blamans romans, die (op Vrouw en vriend uit 1941 na) alle in dezelfde periode verschenen als die van de briefwisseling met Emmy van Lokhorst: van 1948 af tot Blamans dood in 1960. De inleiding bevat de beknopte biografieën van Blamans relatief onbekende correspondentes. De naam van Emmy van Lokhorst (1891-1970) als ‘schrijfster van een groot aantal romans, novellen en kinderboeken’ is verbleekt, slechts de oudere generatie zal haar kennen als de toneelmedewerkster van het VARA-radioprogramma De artistieke staalkaart. Sonja Witstein (1920-1978) werd bij haar dood herdacht als een eminente specialiste op het gebied van de renaissanceliteratuur; als schrijfster heeft ze op wat verspreide verhalen na alleen de merkwaardige novelle Bekentenis aan Julien Delande (1946) op haar naam staan. Witstein had verwacht dat de novelle, de zelfanalyse van een jonge vrouw met een sadomasochistische relatie tot haar stiefvader, morele verontwaardiging zou wekken. Wat volgde was ‘onverschillig zwijgen’. De duister-incestueuze sfeer ervan maakte ook bij de herdruk die twee jaar geleden door Aad Meinderts werd bezorgd, géén furore, wat aan de ontoegankelijkheid van de existentialistische overwegingen van de protagoniste kan liggen, maar wie weet heeft Meinderts gelijk en zou het lot erover anders beslist hebben als Anna Blaman er (zoals ze blijkens de nu uitgegeven briefwisseling van plan was) een groot artikel over had geschreven.
Het woord ‘briefwisseling’ in de titel van Ik schrijf het je grof-eerlijk is ‘goed beschouwd misplaatst’, excuseert Meinderts zich in zijn inleiding. In feite gaat het om (102) brieven aan Emmy van Lokhorst, en (37) aan Sonja Witstein: het merendeel van de tegenbrieven moet als verloren worden beschouwd. Meinderts trof er in het Letterkundig Museum respectievelijk achttien (van Van Lokhorst) en één (van Witstein) aan. Voor de voortgang mist men ze niet, hun inhoud laat zich voldoende raden uit wat Anna Blaman schrijft. Over Sonja Witstein valt het niet te weten, maar in het geval van Emmy van Lokhorst geven de overgebleven brieven niet het idee dat er zeer veel boeiends verloren is gegaan. Van Lokhorst geeft in haar brieven aan Blaman hoog op over de wederzijdse warme vriendschap: ‘Ons contact berust toch wel op een zeer kostbaren grond blijkbaar, dat ik met een gevoel van bevrijding en verruiming me weer in jouw sfeer wist te verplaatsen. Het is een merkwaardige combinatie van cerebrale “anschlusz” en warme hartelijkheid. Een belangrijk punt is bovendien ons frans georiënteerd zijn.’ Die wat geëxalteerde zelfingenomenheid contrasteert met Blamans prettig aandoende matter-of-fact-manier van schrijven. Wat ook geen beste indruk maakt zijn de blessures in de vriendschap, die ontstaan als Blaman plannen om te komen logeren niet uitvoert. Van Lokhorst maakt vooral de indruk van een tamelijk verwende vrouw, die even weinig is opgewassen tegen grote als tegen kleine tegenslagen. Dat ze zelfs het onderscheid daartussen niet goed maken kan, irriteerde kennelijk ook de bezorger. Waar Van Lokhorst schrijft over de ‘totale absolute eenzaamheid’ die haar in haar ‘huisje’ aangrijnst, heet het in het commentaar dat Van Lokhorsts woning aan de Amsterdamse Stadionkade ‘met zijn vier kamers,
badkamer, keuken, vestibule en hall’ moeilijk een ‘huisje’ genoemd kan worden.
Zulke dingen te zeggen is hard geoordeeld over een vrouw die blijkens haar brieven aan Blaman zwaar leed onder ‘minderwaardigheidsovertuigingen’, onder het haar ontglippend creatief vermogen en onder een zwaar gedragen huwelijkscrisis. Van Lokhorsts zelfbeklag werd Blaman ook wel eens te veel. In de (veelvuldig gewisselde) brieven uit de eerste periode van hun vriendschap (Blaman en Van Lokhorst onmoetten elkaar tijdens de Boekenweek van 1948) betoont Blaman zich warmmeevoelend met Van Lokhorsts voortdurende neerslachtigheid, maar haar opmerkingen zijn al snel ouderlijk-vermanend: ‘Er komt nooit zoveel zelfsucht te pas als in een liefdesverdriet,’ houdt ze haar vriendin voor, en ze permitteert zich ook relativerende woorden over de ‘fâcheuse troisième’ die Van Lokhorst haar derde echtgenoot ontnam. In een brief uit november 1948 (de maand waarin Eenzaam avontuur verscheen) is Blamans toen verwijtend tegen de slachtofferigheid die de veertien jaar oudere Van Lokhorst als ‘versmade vrouw’ aan de dag legt: ‘Je was de laatste keer bijzonder gedeprimeerd. (...) De oplossing van jouw conflict ligt niet in het gerepeteerde denken erover en lijden eronder alleen, maar hier kan de tijd, enkele maanden misschien nog maar, heel nieuwe aspecten brengen - En als je er toch over moet denken, denk er dan niet over als vrouw, maar als mens, met veel redelijkheid en veel liefde - Dat mag ik je toch wel schrijven? Je zou bijvoorbeeld kunnen denken: Het is natuurlijk dat mij eens een groot verdriet overkomt; dat moet ik nu aanvaarden en hanteren met dezelfde morele bonne volonté als het geluk. Ik durf je dat te schrijven omdat het geen frazen zijn, omdat ik zelf me op die manier op de vingers heb proberen te tikken. Alles in het leven heeft zijn prijs en moet betaald worden. Des te groter het geluk, des te duurder de prijs - Maar ook, wie zijn schuld betaalt,
verarmt niet.’ Het ‘denken als vrouw’ verduidelijkte Blaman in een eerdere passage: ‘Ik zeg je, voor sommige mensen is het de taak om zelfstandig te leren worden, om alleen te kunnen zijn (...). Voor mij is die opgave makkelijker dan voor jou, doordat ik manlijk denk en voel, en jij zo vrouwelijk bent en het aanhankelijke, afhankelijke streven in je hebt van klimop rond een boom - Zo begrijp ik van jouw vrouwelijk wezen uit ook hoe je je eigen werk op de tweede plaats kon stellen voor de liefde. Voor mij ís de liefde mijn werk (lees Eenzaam Avontuur), maar mijn werk, ik, gaat vóór de liefde.’
Anna Blaman en Marie Louise Doudart de la Grée