Weesmeisje
Natuurlijk is er ook door de tijd heen het een en ander veranderd, beter gezegd is de nadruk van Kousbroeks thema's enigszins verschoven in de richting van de B-kant. Maar in het algemeen werd in de vroege stukken meer geargumenteerd, betoogd en geredeneerd, en meer poging gedaan om bestaande situaties te veranderen. Dat vrolijke, vechterige is er nu wat af; de stijl is zoekender geworden, en de schrijver die zijn brein afspeurt naar vragen en antwoorden is meer afwezig. Ook zijn geluk en verdriet in het brein steeds verwisselbaarder geworden en dreigen voortdurend om te slaan zoals bij die geribbelde feestwinkelfoto's. Dat brein is sowieso het voornaamste onderzoeksobject geworden, met alles wat daarin huist en broeit: het weesmeisje met de iets overrijpe wangen, de ijsbeer in de telefooncel, de moedeloze kangoeroes met hun hangende pootjes, het verbeten hert, de bedremmelde geit, de okapi met zijn verbaasde naam en snuit.
In het laatste boek is meer dan ooit sprake van dieren en foto's, en zoals altijd is het het eerste dat ik bekijk. Een varken, twee minnekozende pinguïns, zes blote juffrouws in een boom: het universum is bekend en vertrouwd in zijn droefheid en gekte. Eigenlijk hoef je het niet meer te lezen om te weten waar het ongeveer over zal gaan. Tot je het gaat lezen, en het weer is alsof er een deur opengaat waarachter een wereld schuilgaat die sprekend lijkt op de onze maar er toch heel anders uitziet. ‘Er is een wereld achter deze wereld, en soms kun je erin kijken. The door is ajar.’
Mijn bewondering voor Kousbroek, dit zal inmiddels duidelijk zijn, is sinds mijn veertiende niet verminderd. Wel ben ik wat kritischer geworden, en het niet meer overal mee eens, zoals met Kousbroeks visie op de mode, waarop eigenlijk alles van toepassing is wat hij Midas Dekkers in De onmogelijke liefde terecht verwijt in diens behandeling van het probleem van de dierenliefde-industrie. Ook bij mode gaat het om een verschijnsel dat geëxploiteerd kan worden bij de gratie van het feit dat het al sinds de nacht der tijden deel uitmaakt van het menselijk gedrag. Er staat altijd wel ergens een schurk klaar die er brood in ziet, of het nu is met blikjes kattevoer of met dure parfums.
Inspirerender, maar minstens zo discutabel is Kousbroeks visie op de pornografie. Als ik hem goed begrijp gaat het hierom een kunst die slechts uit de clandestiene sfeer gelicht hoeft te worden om esthetisch aanvaardbaar te kunnen worden. Ik twijfel vooral aan de tweede helft van de stelling, om verschillende redenen. Het is misschien een kwestie van definities (Kousbroek is daar zelf niet erg duidelijk over), maar het lijkt me dat de gangbare porno zijn aantrekkelijkheid nu juist ontleent aan een bepaald soort naaktheid en directheid die de kunst tot op zekere hoogte uitsluit. Kousbroek heeft dit zelf prachtig beschreven in zijn essay ‘De wenende aap’: ‘Het is inderdaad alsof het object (van de kunst - MH) eerst moet worden gecamoufleerd om daarna ontdekt te kunnen worden’, een principe dat belangrijker wordt naarmate er sterkere emoties in het geding zijn.
Het lijkt mij dat in de porno een andere prioriteit heerst, namelijk die van de indruk dat het allemaal echt is wat er gebeurt, en bovendien onmiddellijk consumeerbaar met een minimum aan rompslomp. Je kunt je afvragen of dat iets met de clandestiniteit te maken heeft, zoals je je ook kunt afvragen of clandestien wel per definitie zo omgekeerd evenredig is met kwaliteit.
Dit mag allemaal zo zijn, maar aan het eind van ‘De troost der pornografie’ staat een onsterfelijke Kousbroek-alinea waarbij alle poezen ter wereld in koor zouden moeten gaan spinnen. Het gaat over het moeizame seksleven van de schildpad, door hem aangevoerd als een aangrijpende symbolische voorstelling van la condition humaine: ‘Gelukkig is er een onderdeel van het Geheime Leven der Dieren waarvan geen enkele bioloog een vermoeden heet, zelfs Dick Hillenius en Maarten 't Hart niet, en dat is dat als deze schildpadden werkelijk helemaal alleen zijn, in hun eigen huisje, geen boze feministen in de buurt en geen schaamteloze fotograaf - dan maken zij knoopjes en ritssluitingen los, doen hun schilden uit en kruipen bij elkaar in bed.’ Ach, als de hele pornografie bedacht was door iemand die zo iets verzint. Ja, dan zou het er hoogstwaarschijnlijkk zo uitzien zoals Kousbroek gelooft dat het er ooit nog uit kan gaan zien.
■
DE ONMOGELIJKE LIEFDE
door Rudy Kousbroek
Uitgever Meulenhoff, 198 p., f 24,50