Tijdschrift
Keurig alfabetisch staan alle dichters achter elkaar die het poëtisch Tirade 319 (1988/6) vullen: van Robert Anker tot aan Rogi Wieg. Het is een bonte rij, de ‘klassieke’ Tirade-dichters als Rutger Kopland en Judith Herzberg ontbreken niet, maar staan in het soms onverwachte gezelschap van H.H. ter Balkt en Gerrit Kouwenaar, die je eerder in een ander tijdschrift zou verwachten. De combinatie die de redactie van Tirade hier maakte heeft dan ook niets weg van een bewust bedoelde groepering. Zoiets als een stroming of richting lijkt er ook niet te zijn in de moderne Nederlandse poëzie, of het zou het mengelmoesje van de maximalen moeten zijn. In een lezing die Guus Middag hield over de huidige stand van zaken in de vaderlandse poëzie, die in Tirade staat afgedrukt, komt deze kwestie uitgebreid aan de orde. Maar eerst mag Bernlef zijn gedichten-top-tien geven. Zijn stuk ‘Een wonder als ontbijt’ beschrijft op voor velen herkenbare wijze, denk ik, hoe hij ontvankelijk raakte voor poëzie. Hoe hij merkte dat je met taal ook andere dingen kon doen dan louter informatie overbrengen, dat er ook iets muzikaals in taal zit. Zijn gevoeligheid daarvoor openbaarde zich bij het lezen van ‘Herinnering aan Holland’ van Marsman en van de sensitivistische verzen van Gorter. Kopland, Hanlo, Kouwenaar en zijn vertalingen van Marianne Moore, Elizabeth Bishop en Tomas Tranströmer completeren Bernlefs poëtisch credo en maken van zijn top-tien bij nader beschouwing een top-acht, waarin beschrijvende, laconiek afstandelijke gedichten de boventoon voeren. Guus Middag stelt in zijn bijdrage ‘De smaak van de omnivoor’ ook een lijstje op (bij hem wordt het een top-elf) en ook hij gaat in op het ontstaan van zijn fascinatie voor poëzie, die bij hem begint bij het lezen van de gedichten van Chris van
Geel. Middag hanteert een handig uitgangspunt voor deze lezing: hij geeft zichzelf de mogelijkheid van het vogelvluchtperspectief en van de precieze analyse van enkele gedichten. Hij heeft gelijk als hij zegt dat het gek is dat de regelmaat waarmee poëzie in Nederland commotie oproept niet in verhouding staat tot het vermeende aantal poëzielezers. Verzet en literaire rellen tekenen onze poëtische traditie. Snel noemt Middag de poëzie van tachtig, de vorm-of-vent-kwestie, de Vijftigers en weer later de terugkeer naar een oudere versvorm; het heen en weer van traditie en experiment kortom, dat voorlopig een weinig spectaculair eindpunt vindt in het optreden van de maximalen. Middag wijst er ook op dat het onderscheid modernistische en traditionele dichters niet geheel bruikbaar is. Je kunt met experimentele middelen heel ‘gewone’ onderwerpen beschrijven en in traditionele vorm ook heel autonome, onpersoonlijke poëzie gieten. Duidelijker is dan de tweedeling romantische poëzie (waarin het gaat om een imitatie van de werkelijkheid) en symbolistische poëzie (waarin het gedicht de eigen werkelijkheid schept) te hanteren, die A.L. Sötemann al eerder op meer genuanceerde wijze maakte. Het indelen van de Nederlandse poëzie aan de hand van de literaire programma's van tijdschriften is na het verdwijnen van duidelijke zuilen ook niet meer zo zinvol. Daar waar Middag toch nog probeert te spreken van Revisor- en Rasterdichters slaat hij bewust op hol. Geen stroming of richting dus, wel invloeden uiteraard in onze poëzie. Middag kiest voor een top-elf met zeer verschillende dichters erin. Middags favoriet in dit elftal is Willem Jan Otten, wiens poezie aanvankelijk werd beïnvloed door die van Van Geel, Middags eerste poëtische liefde. Er staan ook drie gedichten van Otten in Tirade in de rij tussen Leonard Nolens en Martin Reints en zij vormen inderdaad wel een
hoogtepunt in dit nummer.
EVA COSSEE