Robert Musil
Vervolg van pagina 1
koopman in hem zullen bieden. Aan zijn geestelijke scrupules zit bij hem altijd een luchtje. Arnheim wordt door Musil (zoals alle andere personages) gebruikt voor de analyse van een geestesgesteldheid, in dit geval van die waarin ‘werkelijkheidszin’ prevaleert en waarin scrupules en moraal slechts opflakkeren als het slechte geweten tijdelijk opspeelt. Arnheim wordt ook voorgesteld als de incarnatie van de ‘Grootauteur’ (‘Großschriftsteller’), het soort man dat een zegen is voor de natie omdat hij op een luisterrijke manier middelmatig is en dus overal voor kan worden gebruikt (‘De Spaarbank van de natie’, ‘hij voorziet de nationale geestestoestand met gepaste regelmaat van geestelijke munt’). Ulrich is zijn vijand, omdat hij zo duidelijk met een ‘ongebruikte ziel’ rondloopt en daardoor zo'n duidelijk contrast met hemzelf vormt. Ulrich werkt hem op zijn zenuwen omdat hij door Arnheim heen kijkt. Altijd, maar speciaal wanneer het over Arnheim gaat, doet Musil zich voor als diagnosticus van de tijd. Hij spreekt dan met dubbele tong, alsof hij ook zijn personages zijn beste gedachten en zijn luciditeit gunt. Arnheim wordt op die manier de graver van zijn eigen graf. Wanneer hij hem bijvoorbeeld laat denken dat ‘kleermakers, modegebeurtenissen en toevalligheden’ grotere revoluties teweegbrengen dan ‘filosofen, schilders en dichters’, dan geeft Musil dat vervolgens door overdrijving een satirische wending, ‘want daaraan kan men afmeten welke scheppende kracht de oppervlakte, vergeleken met de onvruchtbare eigenzinnigheid van het brein, toekomt’. Wanneer de nieuwe alinea dan als volgt begint: ‘Dat is de onttroning van de ideocratie, van het brein, de verlegging van de geest naar de periferie, de ultieme problematiek, naar het Arnheim voorkwam,’ dan spreken hier twee tongen, want Arnheim vindt die onttroning helemaal niet
erg blijkens zijn waardering voor de scheppende kracht van de oppervlakte, maar hij is een veinzer en cynicus die het zelf niet meer weet, zodat hij het zowel erg vindt als niet erg.
Ik heb sterk de indruk dat dit soort ironische dubbelzinnigheid in dit deel veelvuldiger voorkomt dan het in het vorige deel. Musil is er zo zeer op gebrand dat zijn helderziende kijk op de werkelijkheid voortdurend doorklinkt dat bijna al zijn personages voor een deel zijn begiftigd met zijn helderziendheid. Zou men niet weten van wie gedachten worden weergegeven, en zou men het moeten raden, dan is vergissen niet denkbeeldig; houvast heeft men dan alleen aan de zinnen waarin Musil (bijna voor alle zekerheid) nog iets satirisch toevoegt waardoor identificatie mogelijk is. Zelfs generaal Stumm, die helemaal van niets behoort te weten, ontwikkelt zich in dit deel tot degene die een juiste analyse geeft van de vruchteloze gesprekken over de Parallelactie in de salon van Diotima. (‘De mensen die in Diotima's salon het woord voerden hadden in niets helemaal ongelijk, want hun begrippen waren even onscherp als gestalten in een stoomwasserij.’)