Een nieuw besef van ontoereikendheid
De betrekkelijke berusting in Hugo Claus' Sonnetten
Sonnetten door Hugo Claus Uitgever De Bezige Bij, 35 p., f 21,50
Joost Zwagerman
Sonnetten, de nieuwe gedichtenbundel van Hugo Claus, bewijst hoe relatief een banvloek kan zijn. Waren het niet de Vijftigers, waartoe ook Claus behoorde, die onder alles wat zij wensten af te zweren ook het instituut ‘sonnet’ rekenden? Lucebert schreef in zijn ‘Verdediging van de 50-ers’ de letterdames en -heren aan en verzekerde hen dat zij, de experimentelen, de wens hadden ‘de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen’, terwijl het ‘Ik-jij-mij’-spotsonnet van diezelfde Lucebert nog steeds als vrolijke afrekening met deze versvorm kan worden gelezen. Maar vandaag de dag worden er door diverse dichters weer talrijke sonnetten geschreven, variërend van ernstige vertogen (C.O. Jellema. Jan Kuijper) tot zwart-humoristische pretsonnetten (Kees Stip. Jean Pierre Rawie). En nu zijn daar dan de vijftien sonnetten van Hugo Claus, eerder verschenen als nieuwjaarsgeschenk 1987 van De Bezige Bij maar nu gelukkig verkrijgbaar in een handelseditie.
Bij een dichter die nog in de in 1985 gepubliceerde bundel Alibi schreef: ‘Mijn verzen neuken niet klassiek. / zij brabbelen al te ordinair of brallen al te nobel’ - bij zo een dichter moet je als lezer natuurlijk op je hoede zijn als plot seling het sonnet van stal wordt gehaald. Een eerste blik op de gedichten in Sonnetten leert dan ook direct dat er met de rijmschema's vaak de hand is gelicht, terwijl het metrum in Claus' sonnetten zich regelmatig van iedere klassieke dwingelandij ontdoet. Een sonnet van Claus is als een jongetje in een keurig schooluniform maar wel met een koevoet in de binnenzak.
In Sonnetten heeft Claus het over de liefde: ‘- het enige object van de taal is het prijzen van de geliefde, de Muze,’ staat er enigszins provocerend op de achterflap te lezen. Immers, zekere dichters hebben wel heel andere gedachten over wat ‘het object van taal’ is of zou moeten zijn: allereerst natuurlijk ‘de werkelijkheid’, of, in geval van hermetisme, ‘het gedicht zelf’. Nu heeft Hugo Claus zóveel liefdesgedichten geschreven dat het er bij hem soms op begint te lijken dat zijn vaak woeste taalchinoiserieën inderdaad slechts dienen tot het gëexalteerd ‘prijzen van de Muze’. En Claus heeft zijn Muze in vele toonaarden bezongen. Rauw, gewelddadig, animistisch in De Oostakkerse gedichten, daterend uit 1955; cynisch, analytisch en platvloers in het in '71 verschenen Dag, jij. In De Oostakkerse gedichten is de Muze ‘palm en sacrament’ maar meer nog ‘heidens altaar’. Claus brengt in die bundel zijn offers in tal van lyrische regels die recht doen aan de oerdrift van de paring en het redeloze begeren. ‘Vlucht mij niet (...) / Ontmoet mij, voel mij / Plooi, breek, breek’, staat er in de cyclus ‘Een vrouw’, een aanroep die wordt gevolgd door een voor De Ooslakkerse gedichten representatieve strofe waarin de bezongene tot bijkans een natuurelement diende te worden bezworen:
Wij zijn de weerwind, de regen der dagen
Vloei open woordenloos, word water.
In Dag, jij zijn de natuurelementen verdwenen, maar nog steeds betoont Claus zich als de minnezanger die geplaagd wordt door een aardse bezetenheid. Dag, jij bestaat uit een serie van zestig vijfregelige verzen waarin de wereld wordt gereduceerd tot die van het tweepersoonsbed en waar de meeste aandacht uitgaat naar het in deze bundel cruciale lichaamsdeel: de kut. ‘glooiing’, ‘vouw’, ‘inktvis’, ‘scheur in haar scheur’, ‘weke, lauwe televisie’. Nooit verflauwt de begeerte, maar eveneens is de Daad slechts de voorbode van een tamme ontluistering of, op zijn best, een bittere bevrediging.
Een tweede keer. Weer ging je neer
en begaf je onwillige muur,
weer rees de kou in je middenrif
en kirrend, snikkend kwam meteen
de korte liefde, een lange geeuw.
Tussen Dag, jij en Sonnetten liggen bijna twee decennia, maar in die tijd heeft Hugo Claus niet verzuimd de muze te prijzen, of het nu is op prettig-banale wijze in sommige gedichten in Almanak (1982) of met de superioriteit van de ambachtelijke alleskunner in de cyclus ‘Nu nog’ uit het eerdergenoemde Alibi. In Sonnetten treffen we echter iets aan dat nieuw is in de liefdespoëzie van Claus: een betrekkelijke berusting - met uiteraard de nadruk op ‘betrekkelijk’. De dichter lijkt in te zien dat het bezingen van de Muze in wezen een sisyfusarbeid is en dat poëzie die arbeid niet verlicht: ‘Sinds jou is mijn blik behekst, / heb ik nog meer versplintering verwekt / en niet een fragment geheeld.’ In al hun eenvoud zijn dit drie ontroerende regels, als je bedenkt dat ze geschreven zijn door de dichter die heeft getracht een klein beetje hemel en vooral veel aarde te bewegen in zijn liefdespoëzie. Ik vermoed dan ook dat Hugo Claus niet zijn toevlucht heeft genomen tot het sonnet omdat die versvorm hem nu ineens zou bevallen, nee, de klassieke versvorm staat model voor het besef van ontoereikendheid. De mededeling slechts ‘versplintering’ te hebben verwekt wordt extra schrijnend binnen het keurslijf van het sonnet, het degelijke onderkomen waar fragmenten met behulp van vertrouwenwekkende wetten aaneen kunnen worden gesmeed.
Hugo Claus