Kritiek op de ‘vreesselijke ambtsdrager’
Jac. van Veen houdt al zijn leven lang de strafrechtspraak in de gaten
De journalist in de rechtszaal door Jac. van Veen Uitgever Van Gennep, 160 p., f 24,50
G.P. Hoefnagels
Jac. van Veen, tekening Marlèn Nolta
De strafrechtspraak is openbaar, maar we weten nauwelijks hoe het er in gewone doorsneezaken toegaat. De krant vult meer kolommen met misdaad dan ooit tevoren, maar de aandacht blijft beperkt tot enkele zaken die nieuws worden. ‘Wat is nieuws?’ vroeg ik een hoofdredacteur. Hij antwoordde: ‘Nieuws is een onderwerp waarmee de vierduizend Nederlandse journalisten, of een belangrijk deel van hen, zich kortere of langere tijd bemoeien.’ Zo'n antwoord relativeert, maar het verklaart niet.
In democratieën bestaan geen geheime strafprocessen, maar als de journalist Jac. van Veen er niet geweest was, waren de strafprocessen in Nederland toch aardig geheim gebleven. Daar komt nog iets bij. De voornaamste bedoeling van openbaarheid van rechtspraak is dat het gedrag van rechters, officieren en advocaten getoetst kan worden aan het recht. Daar ging het ook om, toen we de geheime inquisitie afschaften. Het gaat allereerst om het gedrag van de togadragers, de hotemetoten, niet om ‘de vreesselijke misdadiger’.
Jac. van Veen hoort tot de zeer weinige journalisten die deze functie van de openbaarheid waarmaken. Hij beschrijft wat rechters doen, wat officieren zeggen, wat advocaten niet zeggen en hoe parketwachten vergeten verdachten voor hun rechter te brengen. De lezer ziet dossiers zoekraken, stukken verdwijnen, rechters uithalen naar advocaten en verdachten, officieren en advocaten blunderen, maar officieren toch iets vaker. Van Veen doet dat een leven lang, vroeger in Het Parool, sinds zijn pensioen in Vrij Nederland en het Algemeen Dagblad. Uit zijn Parool-periode verscheen in 1977 een bundel van zijn columns. Thans verschijnt een reeks van zijn observaties, gepubliceerd in het Algemeen Dagblad en Vrij Nederland.
Van Veen noteert dialogen waaruit blijkt dat de eerste beginselen van het strafprocesrecht nu en dan in de vergetelheid zijn geraakt. De officier in Utrecht had een veroordeling van de verdachte geëist en de rechter vroeg aan de advocaat:
‘Mevrouw, wilt u soms nog wat zeggen?’
Advocate: ‘Ja natuurlijk wil ik wat zeggen, daarvoor ben ik hier gekomen.’
Rechter: ‘Hoezo, waarom? Hij heeft het toch gedaan, hij heeft toch straf verdiend?’
Advocate: ‘Mijnheer de rechter, ik ben zeer verbaasd over uw benadering; ik doe waar mijn cliënt recht op heeft, ik ga een pleidooi houden.’ Waarop de rechter, mr. Van de Vijver, met een woedend gebaar het dossier over tafel in de richting van de griffier keilde en met een verongelijkt gezicht naar het pleidooi ging zitten luisteren.’
Nogal uniek lijkt mij de boze reactie van een officier van justitie die een verdachte van een groot aantal inbraken toevoegde: ‘Weet u wat al die mensen van u denken bij wie u hebt ingebroken? Die denken: wat een lul!’ ‘Dat,’ schrijft Van Veen, ‘had ik iemand in die functie nog nooit horen zeggen, maar je kunt deze officier in ieder geval niet het verwijt maken van verhullend taalgebruik.’
Ook het medisch-justitieel complex krijgt ervan langs. ‘Je voelt wat de psychiater zegt wat je moet voelen.’ Een raadsheer van het hof in Den Bosch zei tegen een voor het verdachtenhekje staande ter beschikking gestelde: ‘Ik lees hier in het rapport van de psychiaters dat u nog steeds niet wilt boetseren. Tja, als zij zeggen dat u moet boetseren en u doet dat niet, hoe denkt u dan ooit uit de tbr te komen?’