Pockets
Een heilige van onze dagen, althans in de ogen van de heren James S. Denton en Peter Schweitzer, is de scheidende president van de Verenigde Staten. Zij schreven een bijna gênant bewonderende inleiding bij de door hen samengestelde bundel Grinning With The Gipper (Atlantic Monthly Press, 117 p., f 21,70), die bestaat uit gerubriceerde grappen en off the cuff opmerkingen die president Reagan tijdens zijn ambtsperiode te pas en soms te onpas heeft gemaakt. Reagans humor blijkt niet altijd even verheffend, maar hij komt af en toe gevat uit de hoek. Na de aanslag op zijn leven bijvoorbeeld, toen een medewerker hem gerustellend kwam vertellen dat alles in Washington normaal zijn gangetje ging. Reagan: ‘En wat doet je veronderstellen dat ik daar blij mee zou zijn?’ Van bemoeienis met het leven van de burger door een al te bedillerige centrale overheid moet Reagan niets hebben. Eén van zijn opmerkingen hieromtrent: ‘Ik heb altijd gevonden dat de wijsheid en het gezond verstand van de overheid werden samengevat op een bordje dat vroeger op de Hoover-stuwdam hing. Dat luidde: ‘STAATSEIGENDOM, NIET VERWIJDEREN’.
Een ander recent citatenboek is het Oxford Book Of Ages (Oxford University Press, 202 p., f 25,10), samengesteld door Anthony en Sally Sampson. De eerste is bekend van The Changing Anatomy Of Britain. De veranderingen die de mens zelf ondergaat tijdens het ouder worden komen in deze bloemlezing uitgebreid aan bod. Voor iedere leeftijd van nul tot honderd is een apart hoofdstukje gemaakt. De citaten komen voornamelijk uit de literatuur. Er is daarbij niet gezocht naar spectaculaire aforismen. Veel van de citaten zijn sfeervolle stukjes, gelicht uit een groter betoog of verhaal, en wat terloops van aard, hetgeen deze bundel aardiger maakt dan menige soortgenoot.
Hemingway's passie voor het stierengevecht is bekend. Maar wist u dat Joyce Carol Oates eenzelfde liefde koestert voor de bokssport? In On Boxing (Pan Books, 118 p., f 20,85) doet ze hiervan verslag. Het moet al op jonge leeftijd begonnen zijn, toen haar vader haar meenam naar wedstrijden. Wat Oates fascineert is de lichamelijkheid van het boksen. Die lichamelijkheid is een van de meest pure uitdrukkingsvormen van mannelijkheid die zij kent. ‘De kampioen zwaargewicht is de gevaarlijkste man op aarde, de meest gevreesde en de meest mannelijke. Zijn ideale partner is waarschijnlijk de sprookjesprinses die als ze in haar spiegel kijkt het mooiste meisje ter wereld ziet.’ Als Oates echter romantiseert, dan is dat de romantiek van het werkelijkheid geworden sprookje: anekdotes, korte levensbeschrijvingen, waar gebeurde voorvallen van ambitie, pijn, zweet en meedogenloosheid. En het eeuwige geluk vindt niemand. Zelfs de grootste kampioen moet eens toegeven dat hij het niet meer kan. Het boek is doorspekt met prachtige citaten van boksers. George Foreman: ‘Boksen is de sport waarnaar alle andere sporten streven.’ José Torres: ‘Wij boksers begrijpen leugens. Wat is een schijnbeweging?’ Floyd Patterson: ‘Ik ben nooit knock out geslagen. Ik ben buiten bewustzijn geweest, maar altijd op mijn voeten.’ De tekst is verder geïllustreerd met een aantal wat smoezelige zwart-wit foto's, die er erg goed bij passen. Je moet steeds goed kijken en er zijn geen onderschriften. Oates legt evenmin weinig uit. Haar belangstelling voor machismo zal niet iedereen delen, maar ze schrijft zo goed dat het geen moment verveelt. Ze kan lyrisch worden van alleen al de bijnamen van boksers. En dat ze het louter voor het grote geld zouden doen, zoals menige prof zelf stoer beweert? Daarvan gelooft de schrijfster niets. Dergelijke uitspraken horen bij de mannelijke bluf
van het métier. Waar het dan allemaal wél om gaat is het onderwerp van haar boek.
Een andere vrouw die over mannenwerelden heeft geschreven is Barbara Rogers. In Men Only (Pandora, 283 p., f 29,25) geeft zij een beeld van allerlei formele en informele verbanden die door mannen worden gedomineerd, zoals het leger, de anglicaanse kerk, de beurs en de City, de internationale clubnetwerken van de vrijmetselarij en Rotary, de privéscholen en universiteiten en de daaruit voortvloeiende Old Boy-netwerken, maar ook sportverenigingen en cafés. Een deel van de door haar beschreven clubs en genootschappen is helemaal niet voor vrouwen toegankelijk. Het boek is dan ook voor vrouwen geschreven, om te laten zien wat achter de schermen omgaat. Rogers heeft daarbij geen bezwaren tegen mannenorganisaties voor sociale doeleinden (ze vindt zelfs dat mannen meer mannelijke vrienden zouden moeten hebben: dat is goed voor ze), maar wel tegen verbanden die vrouwen uitsluiten van toegang tot middelen of faciliteiten die hun kansen in de maatschappij zouden vergroten. Het boek is helder geschreven en goed gedocumenteerd en leest in feite als een serie tijdschriftartikelen.
Chinese Lives (Pantheon, 367 p., f 28,15) door Zhang Xinxin en Sang Ye, met nadere bewerking door twee Amerikaanse redacteuren, draagt de wat pretentieuze hulptitel ‘Een Orale Geschiedenis van Hedendaags China’. Studs Terkel, pionier van de orale geschiedenis in Amerika, schreef een kort voorwoord. Hijzelf had zich destijds laten inspireren door de Zweedse antropoloog Jan Myrdal, wiens Report from a Chinese Village (1962) was gebaseerd op gesprekken met vijftig dorpelingen. De cirkel is met dit boek weer rond, want de beide Chinese interviewers kwamen op het idee van een portrettengalerij van gewone mensen dankzij Terkels werk in Amerika. Chinese Lives is fascinerend, niet zozeer door het exotische, maar juist door het herkenbare, gewone. Een kapper, een cipier, een boekverkoper, een boef, een straatventer, een postbode, een masseuse, goudzoekers, studenten, reünisten, een crematoriumbediende, mannen en vrouwen, als een geschreven totoboek. Zhang en Sang moeten goede interviewers zijn, want men spreekt vrijuit. Er is de laatste tijd veel over China gepubliceerd, maar dit is China van binnen uit.
NIEK MIEDEMA