Gerrit Achterberg
Vervolg van pagina 3
dat deze poëzie vaak is, zich eigenlijk niet goed met een menselijk karakter lijkt te kunnen verenigen. En toch heb je, na Hazeus biografie, het gevoel dat het ene wonderbaarlijk op het andere past. Deels is dat een ontmythologiserend gevoel. De gedachte dat achter grote poëzie ook een groot mens of denker moet schuilgaan, wordt er door weerlegd.
Achterberg was intellectueel gesproken zeker geen licht. Hij sprak, op Duits na, geen vreemde talen, wist zich in proza niet goed uit te drukken, had geen kritisch vermogen voor andere literatuur, las te hooi en te gras, was op ander cultureel terrein (muziek, beeldende kunst) duidelijk onontwikkeld. Ook wordt hij ons zeker niet als een prettige persoonlijkheid voorgesteld. Er hangt een wat boers floers over zijn beeld, iets plomps en onaangepasts. Nog afgezien van zijn sterk agressieve neigingen, die toch minstens in de buurt van psychopathie staan, valt zijn onvermogen op om boete te doen. Achterberg heeft zich nooit schuldig gevoeld over de moord, en juist dit element was voor de toeziende psychiatrische instanties een argument om zijn terbeschikkingstelling eindeloos te verlengen. Men bleef, en niet ten onrechte blijkt uit het incident van 1950, enigszins beducht voor recidive. Later beschouwde Achterberg de vijf gedichten die hij aan het dochtertje van zijn hospita wijdde, als voldoende genoegdoening voor het weesje. Hazeu verklaart dat gebrek aan concreet schuldbesef uit een (door het calvinisme gevoed) overheersend gevoel van existentiële schuld: ‘Nadat Achterberg dus ver voor 1937 zijn existentieel schuldig-zijn ook in zijn poëzie had ondergaan, was het voor hem ná 1937 niet nodig nog eens schuld te belijden over welke daad dan ook. De “geliefde” was in zijn poëzie al lang dood. Een dode, schijnbaar onbereikbare liefde was voor hem inspirerender dan een levende. Aan die houding veranderde door de concrete daad van 1937 niets.’ Moreel overtuigend klinkt het niet.
Toch zijn het juist die onaangename en bezwarende kanten van Achterbergs persoonlijkheid die mede de verklaring voor zijn grote dichterschap bieden. Achterberg was monomaan, leefde met tal van obsessies en waar die op zijn poëzie uitwerkten kregen ze een uniek resultaat. Zo lijkt bij voorbeeld juist zijn on-ontwikkeldheid de oorzaak van zijn fascinatie voor vreemde, ‘moeilijke’ woorden en uitdrukkingen uit niet-poëtische disciplines, waarmee hij zijn, én de Nederlandse poëzie, uit een poëtisch isolement verloste. En zijn sociale onaangepastheid vindt zijn weerslag in een onalledaagse kijk op zijn omgeving, die hij als het ware steeds weer opnieuw wist te depersonaliseren en te abstraheren. Zo leverde zijn ontzag voor encyclopedie, rubricering en kaartenbak, in het dagelijks leven moeilijk anders dan als aberratie te zien, de poëzie een volkomen nieuw jargon. En zo wordt het ook volkomen aanvaardbaar dat bij Achterberg tamelijk ernstige psychische defecten een uiterst gelukkige, gesublimeerde rustplaats in zijn poëzie hebben gevonden. Er was deze biografie voor nodig om dat wonderlijke verband tussen de afstandelijke poëzie die we al kenden, en het onbeheerste driftleven dat we nog niet kenden, aan te tonen. Dat men daarnaast nog een aardig beeld krijgt van bij voorbeeld de zwarte-kousenkerk aan het begin van deze eeuw, de praktijk van psychiatrische behandeling in de jaren dertig en veertig (het had geen haar gescheeld of ze hadden Achterberg, volgens toen heersende inzichten, gecastreerd) en het literaire leventje na de Tweede Wereldoorlog, is een prettige bijkomstigheid. Maar het voornaamste is dat een opvallend onbeschreven blad opeens beschreven is, zonder dat men het gevoel heeft dat Achterbergs leven zijn poëzie nu voortaan voortdurend voor de voeten zal gaan lopen.
■
De psychiatrische inrichting ‘Rhijngeest’ te Oegstgeest