Post-modieuze stripfiguren
Debuutroman van René Huigen
De meter van Napoleon door René Huigen Uitgever In de Knipscheer, 151 p., f 25,-
Wim Vogel
Een slecht bericht wordt de boodschapper zelden in dank afgenomen. Een schrijver die oninteressante want post-modieuze personages kritiseert door hun flodderige leventjes te noteren, loopt eenzelfde risico. Een perfecte stijl, de nodig distantie en een verbeelding die hun armetierige werkelijkheid zichtbaar maken, kunnen dat gevaar bezweren. In zijn eerste roman De meter van Napoleon is dat René Huigen (geboren in 1962) niet gelukt. Zijn stijl is voorspelbaar, zijn geestigheden flauw, zijn kritiek op zijn hoofdpersonen zo verpletterend dat je je afvraagt waarom er eigenlijk over hen moest worden geschreven. Iets aardigs blijft er daarom niet over en dan richt de kritiek zich tenslotte terecht op de boodschapper, op de schrijver zelf.
Wat zal diens bedoeling zijn geweest? In ieder geval een roman, deelt zijn uitgever mee, ‘die in het geheel niet autobiografisch is en niets heeft van de oude vertrouwde psychologische roman.’ Dat belooft iets en getuigt van lef. Huigen wil duidelijk maken dat het chaotische, waardevrije leventje van zijn vijf personages alles heeft van de bekende romantische zoektocht naar het ideale. Dat laatste is natuurlijk nergens te vinden, is daar waar jij niet bent. Blijven of weggaan, beweging of rust: verschil maakt het niet. De standaardmeter van het geluk is als de graalbeker: onvindbaar voor wie hem zoekt, heel nabij voor wie nergens op hoopt. Geen misselijke thematiek, wel een die serieus genomen moet worden. Huigen heeft het daar moeilijk mee waardoor er een wanverhouding tussen vorm en inhoud, tussen thematiek en stijl is ontstaan.
De vijf dertigers in De meter van Napoleon leiden in alle opzichten een theatraal leven. Het zijn acteurs die zich moeiteloos een ander kostuum aanmeten, die hun karikaturale rol net zo gemakkelijk spelen in een Hollandse kruidenierswinkel als in de Transsiberië Expres. En of ze nu in Indonesië, in Duitsland of in Noordwest-Amerika zijn, er verandert niets. Ze blijven mensen zonder opvattingen, op de vlucht voor zichzelf, voor elke emotionele en morele verplichting, die alleen door de dood tot elkaar komen.
Ruim tien jaar geleden introduceerde Aad Nuis in zijn bloemlezing Korte verhalen uit de jaren zeventig de term ironisch realisme. Hij karakteriseerde daarmee de hoofdstroom van de toenmalige literatuur. Huigen heeft van dit realisme veel geleerd. Zijn beschrijvingen van Lasker, een failliete kruidenier die zijn vrouw Marga laat zitten om met een zeer gefortuneerde en heuse Française aan de rol te gaan, van de vreugdeloze promiscuïteit van Marga daarna met de twee vrienden Harry en Suikertaart, van de merkwaardige pseudo-medische experimenten van Lörze, de derde vriend, zijn ongetwijfeld ironisch bedoeld maar missen understatement om de tragiek van die personages zichtbaar te maken. Als zij na vele, zogenaamd spannende avonturen elkaar uiteindelijk weer ontmoeten in Spokane, een stad in het noordwesten van Amerika, is er feitelijk niets veranderd. Lasker en Marga ‘groeien weer naar elkaar toe’, Harry en Suikertaart vergeten hun overspelige activiteiten en Lörze blijft de slimste vogel op wie niemand greep heeft. ‘De teneur werd die avond bepaald door de vraag wat men nu eigelijk waard was. Men had niet het gevoel dat er wezenlijk iets veranderd was...’ Iedereen is terug bij af, ook de lezer. Van ontwikkeling is geen sprake, de personages blijven zo als ze bedoeld zijn: stripfiguren die geen moeite hebben met tijd en ruimte, die altijd, vol lucht, zichzelf zijn en die onveranderlijk spreken en denken in knullig Nederlands. Laskers borstkas ‘zwelde’, hij heeft ‘contourloze dromen die van een kneedbare substantie leken te zijn’, zijn ogen absorberen ‘als tampons het diffuus rode licht’ en zijn hersenen vullen ‘zich met onreine hersenspinsels, die als verboden vruchten onder zijn schedeldak ovuleerden.’ Wie daar niets aan overhoudt...
Ik heb dus nogal wat moeite met de goedkope en zwak uitgewerkte filosofietjes van Huigen. Zijn personages laten mij koud, zijn stijl vind ik bombastisch. En in een volgende roman moet hij in ieder geval de tientallen irritante zinnetjes vermijden die onveranderlijk met ‘Ja,...’ beginnen. Een greep uit pagina 10 tot en met 14: ‘Ja, haar eigen vertrouwde wereld’, ‘Ja, je moest wel een goed acteur zijn...’ ‘Ja. Lörze gedraagt zich...’ ‘Ja, dat kon ze...’ ‘Ja, in Laskertje schemerde een theatrale persoonlijkheid..’ ‘Ja wel, het moge duidelijk zijn...’ Zo gaat dat honderdvijftig pagina's door.
■