Tijdschrift
Indruk willen maken, zou dat de drijfveer zijn van schrijvers van autobiografieën? Het dubbelnummer van Maatstaf (nummer 9/10, september/oktober 1988, f 38,50), bij de gelegenheid van de jubilerende Privé-Domein-reeks van uitgeverij De Arbeiderspers geheel gewijd aan autobiografieën, beval een citatenboek vol gedenkwaardige uitspraken over het genre dat aan Stendhal de zo mooie benaming van ‘egotistische souvenirs’ ontleent. Zo zijn volgens Shaw alle autobiografieën gelogen, en noemde Goethe de zijne niet, in alle eerlijkheid, Dichtung und Wahrheit? Wim Meulenkamp en Bert van Veen demonstreren de fictieve elementen het aardigst in hun bijdrage over Hitlers bezoek aan Parijs, juni 1940. De militaire auto waarin een kleine Kunstreise langs Louvre, Trocadéro, Eiffeltoren, Opéra, Dóme des Invalides en Montmartre werd gemaakt, had zes inzittenden, van wie vier hun memoires te boek stelden: Albert Speer. Amo Breker, Hermann Giesler en Hans Baur. ‘Deze autobiografen zouden het in bijna alles oneens zijn: de datum van de excursie, de uren waarop deze plaatsvond, de gevolgde route en hun respectievelijke stijve leren plaatsen in de Mercedes. Er werd vooral geruzied over wat de voornaamste inzittende tegen hen had gezegd, de man wiens gedeeltelijke autobiografie Mein Kampf erg populair was gebleken in Duitsland en veelgelezen in het buitenland.’ Ed Schilders brengt de erotische memoireliteratuur terug tot ‘gedroomde levens’: ‘De seksueel openhartige autobiografie bestaat niet in de zuivere, betrouwbare, oprechte zin.’ Schilders herkent de onbetrouwbaarheid aan ‘modieuze motieven’: spraakmakende wetenschappelijke inzichten, zoals de etnografische ontdekking van de clitoris, duiken immer post factum in seksueel vrijmoedige
autobiografieën op. Maarten 't Hart maakte een catalogus op van beroemde musici die hun memoires schreven, zonder zich erg te bekommeren over het verschil tussen dagboek, memoires en autobiografie, waar veel andere bijdragen daartussen een strikt onderscheid maken. Een hooggeleerd artikel van P. Spigt legt het verschil uit met behulp van de begrippen ‘objectief’ en ‘subjectief’: ‘De unieke waarde van de autobiografie komt tot stand door de opzettelijke poging van een subject om schriftelijk in één greep op zekere leeftijd zichzelf uit te beelden zoals hij het wil.’ Spigt bespreekt het kolossale werk van Georg Misch, die vijfenzestig jaar werkte aan zijn monumentale compilatie Geschichte der Autobiographie: acht zware boekdelen, bijna vierduizend bladzijden over ongeveer tweeduizend schrijvers-over-zichzelf, stuk voor stuk op hun waarde voor het genre van de autobiografie bepaald. In het Maatstaf-nummer komen tal van beroemde en minder beroemde voorbeelden van Selbstbiographen ter sprake: Goethe, Theodor Fontane. Paul Léautaud, Alma Mahler-Werfel, Ernst Jünger, Osbert Sitwell, George Gissing, Jean-Baptiste Louvet de Couvray, Edward Gibbon, Jef Last, Franziska zu Reventlow, Oswald Spengler, John Cowper Powys. De laatste is een evenwichtig, gelukkig mens, wat voor de zelfbiograaf niet de beste uitrusting lijkt. Het verwondert dus niet dat de getormenteerden in dit themanummer in de meerderheid zijn, al is het niet altijd een neurose maar eenvoudig de strijd tegen de armoede die hen kwelt. Ethel Portnoy ontrukte het gemartelde bestaan van de zeventiende-eeuwse heilige dichteres Bahini aan de vergetelheid. Het schrijven van háár biografie was ‘niet een manier om zichzelf interessant te maken’, maar een geval van heilig moeten: ‘Een dergelijke roeping is dwingend voor de geroepene, een
last en zelfs een vloek.’
DS