Een gemeenschappelijk lot
Het leven in Warschau tijdens en na de oorlog
De mooie mevrouw Seidenman door Andrzej Szczypiorski Vertaling Gerard Rasch Uitgever Amber, 245 p., f 29,90
Paul Beers
Tijdens de Frankfurter Buchmesse van verleden jaar beluisterde ik op de Duitse tv voor het eerst het Literarisches Quartet, waarin onder de niet mis te verstane leiding van Primarius Marcel Reich-Ranicki een anderhalf uur durende discussie werd gevoerd door drie heren en een dame over enkele juist verschenen boeken. Een ervan was het unaniem hooggeprezen en nu ook in het Nederlands verschenen De mooie mevrouw Seidenman van de Pool Andrzej Szczypiorski. Dit jaar zag ik in een ander programma rond de Buchmesse deze zelfde Pool een fragment voorlezen uit zijn tweede nu in het Duits vertaalde roman. Ik hoorde dat er van Die schöne Frau Seidenman inmiddels 100.000 exemplaren waren verkocht en dat het al zijn achttiende boek was - maar vooral is me bijgebleven zijn antwoord op de vraag hoe het voelde om van een onbekend auteur opeens een internationale beroemdheid te zijn geworden. Ach, zei hij, natuurlijk is dat plezierig, maar belangrijker is dat ik in mijn eigen land al heel lang een bekend auteur ben. En er lag iets superieurs, iets van een lichte terechtwijzing in dit antwoord van de vierenzestigjarige schrijver.
Toch zag ik vóór in het boek dat het niet in Polen zelf was gepubliceerd, maar bij de bekende Parijse emigrantenuitgeverij Instytut Literacki, 1986. En ook zag ik, na lezing pas, dat het boek in het Pools een heel andere titel had, een veel neutralere, kleurloze, namelijk Poczqrek, wat ‘begin, aanvang’ betekent. Ik geef toe dat je met zo'n titel heel wat minder zult verkopen, maar ik begreep nu tenminste waarom ik me door de flaptekst op een dwaalspoor voelde gebracht: ‘Hoofdpersoon in de roman is Irma Seidenman, de knappe weduwe van een aan tbc gestorven röntgenoloog.’
Nee, Irma Seidenman is niet meer dan een van de vele personages - Polen, joden en Duitsers - die allen te zamen een beeld oproepen van Warschau anno 1943, die gedoemde stad in het midden van de oorlog. Zeker zo belangrijk zijn de gymnasiasten Pawelek Kryński en zijn joodse vriend Henio Fichtelbaum, die in 1940 het getto ingaat, er twee jaar later uit wegvlucht, via Pawelek een onderduikadres vindt, het daar op zolder niet kan uithouden en tenslotte vrijwillig terugkeert naar het getto, een zekere dood tegemoet. Er is de wereldvreemde, tot over zijn oren ‘klassieke’ filoloog dr. Adam Korda, die niettemin als het erop aan komt actie onderneemt om Irma Seidenman te redden en thuis op te vangen. Er is ook de non Weronika, die net als zovele Polen ‘moeite’ heeft met joden, maar deze innerlijke weerstand overwint en zich steeds meer inzet voor joodse kindertjes die zich een echt Poolse naam moeten aanmeten: Artur Hirschfeld wordt zo Wladzio Gruszka en blijft na de oorlog Gruszecki, Henio's kleine zusje Joasia Fichtelbaum wordt Marysia Wiewióra en heet na de oorlog in Israël Miriam Wewer.
Andrzej Szczypiorski
Bij de beschrijving van de personages en hun lotgevallen vallen gaandeweg twee dingen op. Inhoudelijk domineert het documentaire boven het psychologische aspect. De personen - ik noem nog in het bijzonder de ‘goede’ Duitser Müller en de opportunistische Parteigenosse Stuckler - worden weliswaar scherp geportretteerd, maar vervolgens onthoudt de schrijver zich van een al te diep doordringen in de persoonlijke drama's. Alle personages delen met elkaar een gemeenschappelijk lot, en daarop ligt de nadruk: te leven in het Warschau van 1943. aan deze zijde van het getto. Op het getto zelf, de opstand of de concentratiekampen wordt niet nader ingegaan. En het lijkt wel of de hele toon van het boek iets afgezwakts heeft, iets van voorbij de verschrikking, alsof een elementair godsgeloof, dat van tijd tot tijd uit de regels opklinkt, behoedt voorde definitieve absurditeit.
Een tweede kenmerk van het boek is de wijze waarop de - vaak verre - toekomst van de personages in de beschrijving wordt binnengehaald, waarna aan het slot van het hoofdstuk de draad van het heden weer wordt opgenomen. De schrijver werkt niet met flash-backs, maar met ‘look-forwards’, en bij de een betreft dat een spoedige dood, bij vele anderen reikt het tot dertig jaar later, zoals bij Pawel en Irma Seidenman, die elkaar ontmoeten in een Parijs' café aan de avenue Kléber, of zoals bij Johann Müller, die ook als goede Duitser na de oorlog ‘zijn’ Polen moet inruilen voor Beieren. Sterke pagina's zijn het waarin hij, die bijna zijn hele leven in Polen heeft gewoond, het verschil tekent tussen de perfectie van de Duitsers, tot in de moordmachinerie toe, en de hypocrisie van de Russen. ‘Misschien ben ik daarom weggegaan om onder de Polen te leven, want ik heb wel altijd dat tikkeltje waanzin in me gehad, die galop van de fantasie die een echte Duitser nooit zal kennen.’
Gemeenschappelijk in de naoorlogse ervaringen is de teleurstelling, of liever ontgoocheling, over het Polen van nu. Het fascistische Duitsland heeft plaats gemaakt voor het communistische Rusland, maar dat niet alleen: ‘Dit was de eerste keer, de allereerste keer dat Polen zelf Polen te schande heeft gemaakt en vertrapt.’ Een duidelijk slachtoffer van die schande is Irma Seidenman, die tijdens de oorlog dank zij een netwerk van haar welgezinde relaties vrijkomt uit de Gestapo-kooi (cel?) in de Szuchstraat, waar ze een dag eerder door het verraad van een joodse verklikker is beland. De mooie blonde Irma, joodse dochter van een volkomen geassimileerde familie, die zich achter haar christelijk-Poolse schuilnaam Maria Magdalena Gostomska veilig achtte, ontsnapt op het nippertje. Toch heeft niet die ervaring haar het diepst geschokt. De viool van haar innerlijk is pas echt ‘gebarsten’, toen zij in 1968 als joodse te verstaan kreeg dat het afgelopen was met haar baan aan het ministerie, dat nota bene gevestigd was in hetzelfde gebouw aan de Szuchstraat waar de Gestapo had gehuisd en waar nu ook het Museum van de Martyrologie gevestigd was. Die ondraaglijke paradox blijft haar kwellen, ook als ze al lang de wijk heeft genomen naar Parijs, dat toevluchtsoord sinds tweehonderd jaar van zovele Poolse intellectuelen en kunstenaars.
De vertaling van Gerard Rasch uit het Pools leest doorgaans heel goed, vreemd genoeg werd ik nogal eens gestoord door Duits aandoende wendingen, met name het houterige ‘dat wat’, waar wij meestal met ‘wat’ kunnen volstaan. ‘De Here Jezus’ is protestantse taal, de katholieken spreken (spraken?) van ‘Jezus’. Als schoonheidsfouten zie ik: ‘na aan het hart stonden’. ‘hij wuift met zijn zweep’ en ‘hij zou graag niet meedoen’.
De tekstverzorging laat zeer te wensen over. Het provinciale karakter van onze letterkunde blijkt minder uit het niveau van het geschrevene dan uit de verzorging ervan. In Duitse boeken is een zetfout een zeldzaamheid, in Nederlandse wemelt het er vaak van. In dit boek kies ik uit meer dan vijfentwintig de volgende: Arbeid macht frei, sousterrain, kapiteintsweduwe, jodendverklikker, mmaag, mensen- en die-refiguren, triomfale, blauweige, zwaluwe, nogh. Bij de overigens indrukwekkende reeks noten correspondeert meerdere malen de noot niet met de aangegeven pagina. Waar vertaler én uitgever de tekst corrigeren, moet een zo groot aantal fouten onmogelijk worden geacht.
■