Molensteen
Het beeld dat Marwick schetst is niet al te vrolijk, ook al vertelt hij het met verve. De uitzonderingen op de regel, van vrouwen die het zonder de hulp van een beeldschoon uiterlijk toch ver brachten - George Eliot, Catharina de Grote, Julie de Lespinasse, Madame de Staël - bevestigen iets dat iedereen eigenlijk al weet: dat vrouwen traditioneel twintig keer zoveel talent en geluk moesten hebben als mannen om zich op eigen kracht een plaats in de wereld te veroveren. Of ze daarbij ook het geluk vonden staat nog maar te bezien. Alweer: het geldt ook voor mannen, maar bij vrouwen blijft het uiterlijk een factor die minder als een sieraad dan als een molensteen om onze nek kan hangen. ‘Ik gaf de helft van mijn gereputeerde geest voor de helft van jouw schoonheid’, aldus de Staël in een brief aan Récamier. Het leven van George Eliot contrasteert met dat van haar jongere tijdgenote George Sand op een manier die niets met haar talent maar alles met haar uiterlijk te maken had. Sand valt voor Marwick onder de categorie ‘personable’, dat wil zeggen aantrekkelijk genoeg om met behulp van een hoeveelheid talent en karakter de aandacht op zich te vestigen, wat ze ook deed.
Voor George Eliot lag dat anders. Zij was niet eens personable, en meer dan één tijdgenoot beschrijft haar als horse-faced. Haar liefdesleven was erg moeizaam: een paar onduidelijke relaties, met de uitgever John Chapman die naast haar nog een vrouw en een maîtresse had, de socioloog-pionier Herben Spencer die zich beklaagde over haar lelijkheid en zelfs traktaten schreef over het verband tussen uiterlijk en karakter, en George Henry Lewis die ook al - weinig gelukkig - getrouwd was, en met wie ze tot zijn dood toe de Victoriaanse moraal trotseerde. ‘George Sand voerde als stelregel dat ze een minachting had voor de condities van normaal geluk. “Normaal geluk” was wat George Eliot wilde, maar toen het kwam was het laat en nog steeds niet helemaal normaal genoeg’, aldus Marwicks gevoelige commentaar.
Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar als je zijn boek leest is het onontkoombaar: de Here God is moeilijk, en boosaardig is hij ook. Tenminste, als we ervan uitgaan dat dit alles in laatste aanleg aan de natuur moet worden toegeschreven, en niet aan de samenzwering van de westerse mannenmaatschappij. Marwicks standpunt lijkt mij het meest aannemelijk, ook al wordt het in dit boek niet echt bewezen.
Weinig reden dus tot optimisme op dit terrein, ook al bewaren we uiteraard ons goede humeur. Het is weer de ongenoemde Thackeray die met zijn slotregels van Vanity Fair het passende motto bij dit onderwerp levert: ‘Ah! Vanitas Vanitatum! Wie van ons is gelukkig op deze wereld? Wie van ons krijgt wat hij (of zij) verlangt? Of, na het gekregen te hebben, is tevreden? - Kom kinderen, laat ons de deur sluiten en de poppen opbergen, want ons spel is uitgespeeld.’
■