De angst voor zelfgenoegzaamheid
Kortewegs ironie wordt ingetogener
Voor de Goede Orde door Anton Korteweg Uitgever Meulenhoff, 48 p., f 27,50
Dierbare Tijden Een keuze uit ‘Niks geen Romantic Agony’, ‘Eeuwig heimwee drijft hem voort’ en ‘De stormwind van zijn hand’ door Anton Korteweg Uitgever Meulenhoff, 58 p., f 27,50
Maarten Doorman
Anton Korteweg heeft een voorkeur voor het kwatrijn. Het volgende, ‘Ik niet’, is representatief voor een groot deel van de nieuwe bundel Voor de goede orde.
Biesheuvel lezen. Binnen handbereik
port en sigaren. Naast me het getik
van breinaalden. Zwartje en Borre spinnen.
Wie er ook ongelukkig is - niet ik.
Dit gedicht is natuurlijk bij uitstek ironisch: de kleffe, huiselijke gezelligheid van port, sigaren, breiende echtgenote en spinnende poezen liegt er niet om. Toch is Kortewegs ironie niet plat, het zou te eenvoudig zijn te beweren dat hij alleen het omgekeerde zegt van wat hij bedoelt, namelijk dat hij in deze omstandigheden ongelukkig is. Ironie is eerder, zoals Karel van het Reve eens opmerkte, doen alsof men doet alsof.
Er schuilt in deze regels in tweede instantie weer een soort besef van geluk, tevredenheid over ontevredenheid. Die dubbelzinnigheid komt in dit gedicht ook tot uiting in de spiegeling van de titel, ‘Ik niet’, en de laatste twee woorden; respectievelijk in de (primaire) betekenis van ‘aan mij niet besteed’ en ‘aan mij wel besteed’.
Ironie is nog altijd het belangrijkste handelsmerk van Kortewegs gedichten. In zijn vorige bundels doorliep hij de hele scala van romantische sentimentaliteit tot bijbelse plechtstatigheid en studentikoze lulligheid. In Voor de goede orde is de ironie wat ingetogener geworden en bovendien meer thematisch beperkt, hoofdzakelijk tot de zelfrelativering van de ouder wordende burgerman. Neem het kwatrijn ‘Rokend’;
Rokend verlang ik een sigaar en drinkend wijn.
En met je vrijend wil ik met je vrijen.
Ik ben nu meer dan veertig jaren oud.
Zou ik in de midlevencrisis zijn?
Dit is eigenlijk knusse, slappe poëzie. Weliswaar wordt er getobd over de eigen tevredenheid, maar de pendule op de schoorsteen blijft geruststellend tikken. De wonderlijke paradox van een aantal van deze gedichten is dat de angst om zelfgenoegzaam te zijn een wat zelfgenoegzame indruk achterlaat.
De ironie van Korteweg stoort nog op een andere manier: zijn programmatisch beleden afkeer van de grote gevoelens gaat snel vervelen. Deze poëzie durft niet op zijn bek te gaan. ‘Ik ontzei me dus grote gevoelens./ Ze mochten wel binnen nog maar / daar zou ik ze drastisch aftoppen. / als was ik een ambtenaar,’ schrijft Korteweg. Vanwaar dat alsof? Hier ís hij ambtenaar, ambtenaar van risicovermijdende regels.
Nu de sneeuw van de hermetische dichters uit het zonnige landschap van vandaag begint te verdwijnen, mag van mij ook de ironie van de Komrij - traditie zo langzamerhand wel eens vervluchtigen. Wanneer je Kortewegs selectie uit drie eerdere bundels in het nu tegelijkertijd verschenen Dierbare tijden leest, vraag je je af wat eigenlijk de noodzaak van al deze ironische gedichten is. Hier figureren in enigszins melige bewoordingen een kerkdienst met pepermuntje, een jubileum, een knuffelende tante, de masturberende dichter en de Christelijke Jongemeisjesvereniging ‘Van Knop tot Bloem’. Sommigen vinden dit misschien leuk, maar of het tot herlezen noodt? En of dit nog eens gebundeld moet?
Bij Dierbare tijden steekt Voor de goede orde gunstig af, want deze laatste bundel heeft niet louter de ironie van port en sigaren binnen handbereik. Het eerste deel ‘Het diensthuis’ gaat over hoe de dichter zijn betrekking beleeft, het tweede deel ‘De zonnebloem werd zwart’, vooral over hoe men ouder wordt met een ander (hierin het mooie gedicht ‘Leiden - Den Haag’) en het derde over uiteenlopende zaken. Dit deel ‘Immer nach Hause’, naar Novalis' gevoelen dat we, waarheen ook, ‘altijd naar huis toe gaan’, bevat een aantal sterke gedichten, juist omdat Korteweg zich hier af en toe van het ironische keurslijf ontdoet. Bijvoorbeeld in ‘Non cantat’, dat zich richt tot de God van zijn jeugd (en toch geen slecht gedicht is). ‘Nog mompelt soms in me om dat ik / toch op je hopen blijf, dat je / me van mijn pijn verlost. Wat / akelig is want hoe lang al.’ Het mompelende gedicht eindigt fraai: ‘Gekomen hoeft er niet maar / er moet niet dat mompelen in mij.’ Of het over de dood handelende ‘Aankomen’ met het beeld van de mammoettanker op weg naar Rotterdam, die op de hoek van Engeland al zijn motor uitzet: ‘En dan, op de juiste tijd, / van je zwaarte worden bevrijd.’ Of ten slotte het mooie ‘Weggaan’.
Als een auto die lang in de regen gestaan heeft
optrekt en wegrijdt, blijft waar hij stond achter
een plek die zich van de rest van de straal
onderscheidt, even nog, tot hij ook nat is
en niet afzonderlijk meer bestaat.
Dat is wat blijft als je weggaat.
Korteweg kan prachtige gedichten schrijven. Weg met de ironie.
■