Tijdschrift
‘No dead bodies please’, luidde de kop boven een bespreking in The Observer van de overzichtstentoonstelling van het werk van de schilder Lucian Freud, die onder andere dit voorjaar in Londen te zien was. Deze badinerende uitspraak wordt direct heel begrijpelijk als je de eerste doeken van de expositie bekijkt. Lucian Freud (zesenzestig jaar en inderdaad familie: hij is een kleinzoon van Sigmund) heeft een voorkeur voor onbarmhartig geschilderde naakten met een vaak vaalgrijze kleur, die wel enige overeenkomst met een gestorvene oproept. Anna Tilroe probeert in Tirade 318, 1988/5 te achterhalen wat Lucian Freuds passie voor deze schilderijen betekent. Zij constateert terecht een overeenkomst met Francis Bacon, niet vanwege de manier waarop beiden schilderen, maar door hun onderwerpskeuze. De beide schilders hebben elkaar trouwens ook herhaaldelijk geportretteerd. De portretten die Bacon schildert zijn niet bepaald direct herkenbaar, Freuds schilderijen zijn pijnlijk realistisch. Zijn modellen liggen of zitten er tamelijk passief bij, en vooral zijn naakten zijn niet erg flatteus afgebeeld. Anna Tilroe zegt tot mijn verbazing dat Freud alleen vrienden, familie en geliefden geportretteerd heeft, die dus blijkbaar geen bezwaar hadden tegen dit overuitgebeelde realisme. Tilroe vindt juist doordat de afgebeelden zo in zichzelf gekeerd zijn, deze portretten majestueus en ongenaakbaar. Ze vergelijkt Freuds werk met de schilderijen van Eric Fishl, die ze door de plaatjesachtige manier waarop ze de werkelijkheid weergeven plat en geestloos vindt en met de schilderijen van Philip Pearlstein die net op een andere manier dan Freud een uitsnede geven uit de werkelijkheid. Tilroe verwerpt ook de aantijgingen die Freud vele malen te verduren heeft gehad, zoals blijkt uit recensies in de Engelse kranten dat hij zijn personages tot objecten degradeert. Omgeving en personage zijn perfect aan elkaar aangepast
op ieder schilderij: de sofa is kapot, het binnenwerk steekt er aan verschillende kanten uit, de planten zijn verdord, de kamer is stoffig en de veelvuldig afgebeelde kranen lekken boven een vies gootsteentje. Van de personages zelf worden ons de aan de oppervlakte van de huid kloppende aderen, de vetplooien, onderkinnen en verdere intimiteiten niet bespaard. Juist door deze openlijke en radicale manier van portretteren, waaraan ieder vleugje glamour ontbreekt, zijn de schilderijen zo indringend, zegt zij. Ze komen je zo nabij, dat het lijkt alsof je zelf onder de loep genomen wordt. De in zichzelf gekeerde geportretteerden zijn dus helemaal niet gedegradeerd tot iets minderwaardigs, vindt Tilroe, maar zijn een soort spiegel voor ons toeschouwers van de dingen die wij liever verborgen houden. Saillant detail in haar betoog is wel dat de zelfportretten van Freud net een klein beetje minder onbarmhartig zijn en net een klein beetje meer beantwoorden aan onze conventies van wat mooi gevonden wordt. Verder in Tirade een intiem document van Willem Jan Otten, die van dag tot dag verslag doet van zijn herstel na een rotsmak van een trap, waarbij zijn ribben gebroken zijn. De aanwezigheid van de pijn is ondraaglijk, maar de gevoelloze sluimertoestand die ontstaat na toediening van een of ander opiaat is nog verraderlijker, want je weet nooit precies wanneer de golven pijn weer zullen terugkomen, en terugkeren doen ze onherroepelijk. Van Rutger Kopland is zijn dankwoord bij het aanvaarden bij de P.C. Hooftprijs 1988 afgedrukt, waarin hij veel ontleent aan een stuk van Robert Anker dat eerder dit jaar in Tirade stond. In dit essay gaat het om het weg zijn van de vanzelfsprekendheid van de dingen. De uitbeelding of verwoording van dat wat er niet is, is nou juist de essentie van het werk van de kunstenaar, dat vindt Kopland van zijn eigen poëtische arbeid. Er staat in dit nummer van Tirade ook weer een nieuw
lang essay van Robert Anker, getiteld ‘Hier m'n hoofd, daar de wereld’.
EVA COSSEE