De historicus als antropoloog
Peter Burke probeert vanuit zijn sprokkelveld toch uitzicht te bieden
Chris van der Heijden
In de Apologie de Raymond Sebon maakt Montaigne een mooie vergelijking tussen de mens, de wijsheiden een korenaar. Hij schrijft: ‘Mensen zijn als korenaren. Zolang ze leeg zijn schieten ze recht omhoog, al vullend beginnen ze zich ootmoedig te buigen.’ Zo is het ook de wetenschap vergaan - minus die ootmoed. Eens stak ze boven alles uit en beheerste het veld. En ieder die dat veld ook wilde bekijken, zag haar het eerst. Maar met de kennis groeide ook het gewicht en daaronder moest zij zich ongewild buigen. Met de jaren boog zij zo diep dat de andere halmen hoger staken. Uiteindelijk legde ze haar rijpe vrucht op de grond. Ze was de volste, zonder twijfel. Maar juist daarom zonder overzicht en moeilijk zichtbaar. En toen de boer maaide, was de kans groot dat de zeis over haar heen gleed.
Het beeld van de renaissance dat Peter Burke in twee recent vertaalde boeken schetst, is een goede illustratie van deze sprookjesachtige vergelijking. Eens was het duidelijk, functioneel en mede daarom goed waarneembaar. Maar met de groeiende kennis veranderde dat. Het beeld versplinterde, verloor zijn positie in de film die geschiedenis heet en werd minder zichtbaar. Er is geen twijfel mogelijk dat de wetenschap er rijker van werd. Dat het inzicht groeide. Maar misschien maakte diezelfde rijkdom de gebruiker armer. Nam het uitzicht dus af. Zo ging Jacob Burckhardt in zijn standaardwerk over de Italiaanse cultuur uit 1860 (Die Kulturder Renaissance in Italien) van een aantal heldere premissen uit en kwam hij tot enkele duidelijke conclusies. Een van die premissen was dat een tijdperk als één geheel beschouwd kon worden: de renaissance was een fenomeen dat duidelijk onderscheiden kon worden van bijvoorbeeld de middeleeuwen, de barok of de romantiek. Een ander uitgangspunt was dat de aard van zo'n geheel door drie factoren bepaald werd: staat, cultuur en godsdienst. Dat leek simpel, helder was het op het eerste gezicht in ieder geval. Zo kwam Burckhardt ertoe het begin van de moderne wereld in die renaissance te plaatsen. Daar voor het eerst speelde het individu een cruciale rol. Daar begon de gerichtheid op de aarde (niet de hemel). Daar lag de basis van het zelfvertrouwen dat tot velerlei ontdekkingen aanleiding gaf. Burckhardt had met andere woorden een tijdsfilm voor ogen waarin de renaissance een scène was. Zonder die scène was de film ondenkbaar; zonder de film was de scène zinloos. Natuurlijk kwamen er aanvullingen op dat beeld. Zo werden vanuit de sociologische en marxistische hoek de economische aspecten onderzocht die Burkhardt opvallend verwaarloosd had. De wedergeboorte zou immers ondenkbaar zijn zonder een herleving op dat gebied. Er verscheen een reeks van werken over het aspect dat in die
(Italiaanse) renaissance het eerst in het oog sprong en door Burckhardt niet expliciet beschreven was: de bloei van de kunsten. En ook de constellatie van en verschillen tussen vrije en rivaliserende stadstaten kreeg bij anderen meer klemtoon. Het beeld werd met andere woorden genuanceerder, beter, voller. Het werk van Wolfflin, Warburg en Huizinga kon als aanvulling gezien worden; dat van von Martin en Antal als correctie. Maar de visie van Burckhardt hield voorlopig nog stand. Pas sinds kort is dat niet meer het geval.
‘In 1860 was het voor Burckhardt vanzelfsprekend,’ schrijft Burke in de inleiding bij een nieuwe editie van zijn boek uit het begin van de jaren zeventig (De Italiaanse Renaissance), ‘om zich bezig te houden met attitudes en waarden van een minderheid van de bevolking van Italië. Tegenwoordig is het net zo vanzelfsprekend om je af te vragen wat alle andere mensen in die tijd dachten, voelden en deden, en hun cultuur te verkennen.’ ‘De culturele eenheid van het tijdperk,’ zo zegt hij elders in hetzelfde werk, ‘zal niet als vaststaand worden aangenomen (zoals Jacob Buckhardt dat bijvoorbeeld deed) maar deze zal als hypothese worden onderzocht.’ Weer ergens anders: ‘Realisme, wereldsheid en individualisme zijn drie kenmerken die men de kunsten van de renaissance in Italië algemeen toeschrijft. Alle drie zijn het problematische kenmerken.’ En als Burke dan halverwege zijn boek dat individualisme ter sprake brengt, citeert hij met instemming Burckhardt die op zijn oude dag eens gezegd zou hebben: ‘Och weet u, dat individualisme, daar geloof ik helemaal niet meer in, maar dat zeg ik niet; ze hebben er zo'n plezier in.’