Humeuren & temperamenten
Vanitas
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Hoe verheven en honingzoet klinkt het uit de mond van de oude man: ‘Smaal niet op de jonge, onstuimige liefde. Niets is zo aan de eeuwigheid verwant.’ Hoe begripvol, hoe romantisch.
Hij praat en praat over de schoonheid van de jeugd, de oude man. Hij tuit daarbij zijn lippen en maakt, door zijn vingertoppen tegen elkaar te houden, een precieuze ereboog van zijn breekbare handen - alsof de adem van zijn heilige woorden alleen door die beschermende tunnel het profane oor van wie naar hem luistert mag bereiken: ‘Smaal niet op de jonge, onstuimige liefde. Niets is zo aan de eeuwigheid verwant.’ En er komt ook véél wit in zijn ogen.
Hij oreert maar door over de verplichting die we tegenover de schoonheid van de jeugd hebben, een schoonheid die meer is dan een esthetische ervaring alleen. O, er zijn in onze omgeving oppervlakkige geesten genoeg, ademt de oude man ons door de spitsboog van zijn vingertoppen toe, die de schoonheid louter zien als een quasi-filosofisch slimmigheidje om aan de moraal te ontsnappen, als een uitvlucht die hen als vanzelf in een heel andere categorie plaatst dan de sukkels die het hebben over goed en kwaad.
Voor hem betekenen jeugd en schoonheid juist opvoeding, verovering van het waardevolle en het eeuwige, rechtsgevoel. Jeugd en schoonheid plaatsen hem oog in oog met het opperwezen. Ze appelleren aan zijn geweten. Zé roepen bij hem vraagstukken op van vrijheid, gevangenschap en verantwoordelijkheid. Stuwende beginselen, allemaal. De jonge, on stuimige liefde is voor hem de toetssteen van elk engagement.
Geloof hem niet, die oude man.
Dat alles zegt hij ons zolang hij zelf die liefde wil ontvangen van iemand die jonger is, of wanneer hij bezig is er naar te solliciteren.
Maar zodra de oude man die jonge liefde, zo onstuimig en heet van bloed, ziet uitgaan naar een ander die even jong is - en wat is natuurlijker dan jeugd die jeugd opzoekt? - lossen al zijn filosofieën op in het niets. Dan hoor je hem ineens niet het wijze woord verkondigen dat wie niets te geven heeft ook niets mag verwachten, dan palavert hij ineens niet meer over de eeuwigheid. Dan luidt de lofzang van de versmade aldus: ‘Jonge, onstuimige liefde is als schuim, ze vervliegt en gaat voorbij. Voor je het weet ben je rimpelig en dor.’
En de oude man gooit er nog een paar extra knekels en doodshoofden tegenaan. In de meest grijze tinten zet hij ons een roerend beeld van de vergankelijkheid voor. Alles is een en al ijdelheid geworden, vooral de jonge, onstuimige liefde. De tranen komen haast in zijn ogen bij het visioen van de maden en wormen in het schone aangezicht van de jeugd. Hij kreunt. Het verval kan hem als het ware niet snel genoeg gaan. Hij ziet alleen nog vluchtigheid.
Filosofische, hypocriete grijsaard. Zijn woorden, zijn adem en wind, een invalide schim van de taal die een jongenslichaam in staat is te spreken. Hij heeft niets te bieden, en wat hij wil ontvangen is niet de liefde - alleen dat lichaam. Niet de eeuwigheid, maar het onstuimige van een geil moment. Hij speelt voor wijsgeer, maar beschikt niet over het inzicht dat hij geen recht heeft te redekavelen, geen recht te bewonderen, geen recht te vragen. Hij staat als een lachwekkende ledenpop aan de zijlijn en telt niet meer mee in het spel van de liefde, omdat hij door niemand wordt begeerd.