Erlkönig in Indië
Onheilspellende verhalen van Ernst Braches
Nachtboog door Ernst Braches Uitgever Meulenhoff, 107 p., f 27,50
Peter van Zonneveld
‘Erlkönig blijft ons bezighouden. De gedoemde kleine zoon, de arme vader, de verlokkingen en bedreigingen van de vorst der duisternis, ze vervullen ons met afkeer, angst, mededogen en machteloze woede. Erlkönig is de vervolger in de nacht, de duistere kinderlokker. Ridder, dood en duivel spannen samen tegen het weerloze en ongerepte.’
Zo begon Ernst Braches zes jaar geleden zijn opmerkelijke analyse van Goethes bekende gedicht over de vader die met zijn stervend kind in de armen door een onheilspellende duisternis rijdt. Aan dit artikel, verschenen in NRC Handelsblad, moest ik denken bij het lezen van de bundel Nachtboog, Braches' verhalendebuut. Ook hier gaat het om de dreiging van de nacht, de strijd van het verderf tegen het ongerepte en de liefde voor kleine jongens. Over dit laatste aspect schreef Braches in 1982: ‘Dat is een onderwerp waarmee de Westerse cultuur het in deze eeuw moeilijk heeft.’
Indië is het decor waartegen zes van de zeven verhalen zich afspelen, het land ook waar Ernst Braches, geboren te Padang in 1930, zijn jeugd doorbracht. Hoewel het in de zeven verhalen niet steeds om dezelfde hoofdpersoon lijkt te gaan, kun je toch vaststellen dat zij min of meer chronologisch geordend zijn. Het laatste verhaal speelt in het Nederland van vlak na de orlog, het op een na laatste in Indië.
In 1986 hield Ernst Braches een lezing ‘Over het vergeten’, waarin hij zich uitsprak over de reconstructie van het verleden. Het ging daarbij om het oproepen van herinneringen aan de oorlogstijd, aan de periode die hij als jongen doorbracht in een kamp van de Japanners op Bomeo. In deze lezing, gepubliceerd in het tijdschrift Indische Letteren 1986, nr. 3, bracht hij verslag uit van vraaggesprekken die hij, vele jaren later, met lotgenoten voerde. Er staat een passage in die direct verband houdt met de wijze waarop Nachtboog geschreven is:
‘Ik leerde me te richten op omgeving, tot het bijkomstige, het alledaagse, het triviale, op dat wat zij onbelangrijk vonden. Tot mijn verbazing bleek het op die manier mogelijk uit de losse gesprekken een gedetailleerd inzicht te verwerven over de geografie van de slaapplaats, de kamer, het huis, de weg, het kamp. Ik hoorde langzamerhand welke planten er groeiden, welke fauna in het kamp leefde. Ook leerde ik de mensen kennen, vernam typerende eigenaardigheden en anekdoten. De gebeurtenissen kwamen dan vanzelf in hun natuurlijk verband. Het zwartwit maakte plaats voor het genuanceerde beeld van een schijnbaar ontoegankelijk verleden.’
In welke mate de verhalen in Nachtboog autobiografisch zijn, kan ik niet beoordelen, maar zeker is, dat Braches er zijn eigen jeugdherinneringen aan Indië in heeft verwerkt. Hij lijkt daarbij te werk te zijn gegaan volgens het procédé dat hij in zijn lezing beschreef. Dankzij een grote hoeveelheid ‘bijkomstige’ details wordt een sterke suggestie van historische werkelijkheid opgeroepen, die meer diepte geeft aan de fictieve elementen die hier ook een rol spelen. Niet voor niets is er aan het eind van het eerste verhaal sprake van een angel, die ‘de herinnering in het fluweel van het geheugen (heeft) geëtst’.
Ernst Braches
GEORGE VERBERNE
Het gaat daarbij niet alleen om schokkende gebeurtenissen, maar ook om observaties als: ‘De koetsier hurkt tegen de geteerde onderrand van de muur en rookt zijn strootje’, en ‘Hij haalt de stok van onder de dissel vandaan, die hij daar heeft neergezet zodat de last van het wagentje niet op het paardje drukt.’ Overtuigend ook is de volgende passage: ‘Ik zag onder de bomen het huis. Onkruid overwoekerde de rozen in de gekalkte potten. Over de einden van dorre stelen bungelden eierschalen in de middagwind, die onder het verzwakte pannendak het venushaar deed trillen. Caladiumbladeren schommelden naast het trapje dat naar de voorgalerij voerde.’
De kern van deze bundel wordt echter gevormd door het Erlkönigmotief: de liefde tussen een man en een kind, die bedreigd wordt door de boze buitenwereld. De meeste verhalen worden verteld vanuit het kind, al wordt dit perspectief niet voortdurend toegepast. Zo opent het eerste verhaal, ‘Het onuitwisbare’, met een beschrijving van een gruwelijk, maar in het vage gehouden voorval waarbij twee naakte Europese jongetjes in een waterput het mikpunt worden van de agressie der inheemse bevolking. Met het zinnetje ‘We zwijgen’ verschuift het perspectief opeens naar de slachtoffers zelf.
In het tweede verhaal, overeen begrafenis in de stromende regen, wordt al iets zichtbaar van de liefde die een ‘vreemdeling’ koestert voor een wees geworden jongetje. Nadat het ventje in het daarop volgende verhaal is verwijderd van een kostschool in de bergen, wordt het herenigd met de vreemdeling, die Ab blijkt te heten. Het toneel is dan verschoven naar de vervallen buitenplaats Waloedjeng, waar de volwassen Claude een onstuimige relatie onderhoudt met het schaamteloze, negenjarige meisje Violet en de morsige, als arts optredende Majoor het jongetje aan een medisch onderzoek onderwerpt. ‘Virgo’, zoals het kind daarna wordt genoemd, ziet zich dan geconfronteerd met de seksuele agressie van de halfdebiele Karl, waarna het kind troost zoekt en vindt bij de aanbeden Ab.