Bittere kou
Het openingsstuk, ‘De kunst van het verdwijnen’, zet de toon. Wakker worden, letterlijk maar ook in de metaforische zin van: opgenomen worden in de realiteit van alledag, gaat er gepaard met ontnuchtering, inkorting van het perspectief, kanalisering van het beweeglijke. De nacht is de warme deken die de dromer beschut; als hij wakker wordt, en dat gebeurt al in de eerste zin, waait de realiteit hem als ‘een bittere kou’ tegemoet, een aanduiding die verderop in het boek herhaaldelijk wordt gevarieerd - ‘een vlaag van snerpende kou’, de ‘kilte’ van menig personage, een mensenleeftijd als ‘een eindeloze ijsvlakte’, een ‘koude stad’ die door het gebroken glas van een raam naar binnen stroomt, alles wijst op barre klimatologische omstandigheden, waar men maar beter niet te lang aan kan worden blootgesteld. Te meer niet omdat die kou een geharde mensensoort heeft voortgebracht dat ook de taal niet onberoerd laat. Deze zinnen, nog steeds uit het openingsstuk, zijn cruciaal: ‘Hij ontdekte dat niets gespaard blijft, dat alles gevaar loopt bezoedeld te worden doordat ongeziene dingen - die bewegen, verdwijnen zodra ze verschijnen, altijd op het punt te ontglippen - gegrepen worden met wrede namen, hun gegeven door mensen die zich voor zachtere gevoelens schamen, die zich daarom met harteloze uitdrukkingen harnassen. Hoe kon hij vermijden dat ook hij werd hard gemaakt?’
Het is typerend voor Vogelaars schrijverschap dat hij het verweer niet zoekt in het tonen of althans in de praktijk brengen van die ‘zachtere gevoelens’, tenminste niet in enigerlei sociale zin, maar in het opvoeren van het vermogen om, gevoed door woede en afkeer eerder dan bij voorbeeld door verwondering, op te gaan in een solipsistische wereld van nooit eerder geziene of gehoorde mogelijkheden: ‘in slierten optrekkende mist, een verwaaide geur van brandend notehout, een interval in een ongehoord lied van een vrouwenstem waaraan niet meer te horen is of zij blij gestemd is of altijd zal blijven treuren.’
Het gaat Vogelaar dus inderdaad om oefeningen in het verdwijnen, ook en vooral, of misschien wel alléén, om het verdwijnen in een taalbeweging die zich onttrekt aan alle vastgelegde bewegingen en alle platgetreden paden. Dat hij daarbij óók voortdurend het risico loopt te verdwijnen in voor anderen ontoegankelijke krochten van de taal is onvermijdelijk. Vogelaar balanceert altijd op de scherpst denkbare rand van de (on)verstaanbaarheid, elke vanzelfsprekende omgang met de taal heeft hij zich ontzegd. Hoe vaak hij het, speciaal in dit boek, ook heeft over het onbewaakte ogenblik, de durf zich te verliezen of zich te laten gaan - altijd worden die momenten van klakkeloze passiviteit op de voet gevolgd door een actieve, kritische, dus wantrouwende geest, die als de dood is voor elke al te vlot uit de pen komende formulering, die schrapt en indikt, die te overzichtelijke parcoursen van lussen en valkuilen voorziet, precies genoeg - dat lijkt althans de opzet - om de lezer, en dat is in eerste instantie de schrijver zelf, de indruk te geven dat hij niet aan het handje van de een of andere grote broer, maar op eigen kracht en onbewaakt door het labyrint van de tekst heen moet. Vogelaar maakt het zichzelf noch de lezer makkelijk, sterker: hij is een schrijver die moeilijkheden zoekt; de onbewaakte ogenblikken in zijn werk zijn afgedwongen, de dagdroom waarin men kan verdwijnen is het resultaat van geduldig passen en meten.
Veelzeggend zijn twee fragmenten uit ‘De verdwenen liefdesbrief’. Ik citeer ze in hun geheel: ‘Wanneer heeft hij ooit het woord “liefde” met zichzelf in verband gebracht? Toen hij twaalf was en een oudere jongen tegen hem “I love you” zei en hij dat in het woordenboek moest opzoeken.’ En bijna een halve bladzijde verder: ‘Corrigeer. Ik geloof niet dat ik ooit in mijn leven het woord “liefde” in verband heb kunnen brengen met wat ik zelf deed en voelde. Als substantief hoorde het woordbeeld thuis in boeken, tijdschriften en films. Daarin is nooit verandering gekomen.’ Ik vind die fragmenten om twee redenen veelzeggend. Ze zijn illustratief voor Vogelaars wantrouwen tegen te gemakkelijk gebruikte woorden, tegen geautomatiseerde taaluitingen (wie er nog steeds niet van overtuigd is dat woorden zowel door het veelvuldig gebruik als door maatschappelijke ontwikkelingen bezoedeld en dus onbruikbaar kunnen worden, moet maar eens lezen wat Primo Levi daar in Is dit een mens over schrijft), en ze zeggen iets over de drijfveren van Vogelaars schrijverschap. Die liggen niet in enigerlei liefde voor het leven, maar in schaamte voor de schaamteloze opdringerigheid van anderen, woede over hun achteloosheid, grofheid en gewelddadigheid.