Wereldpers
Bender is dan nog maar nauwelijks voorzien van een gezicht, een beroep, een huis, de modieuze kledij en het tamelijk mislukte huwelijk met de secreterige ex-mannequin die daar zo bij horen. De schrijver koketteert een hoofdstuk lang over de dilemma's om Bender een ambtenaar te laten zijn, of een brandweerman, maar laat ondanks die beleden bereidheid tot inspraak er geen enkel misverstand over bestaan wie het voor het zeggen heeft, en wie bepalen mag wat de aard zal zijn van de verrassing die het lot voor Bender in petto heeft. Onmiskenbaar heeft de schrijver op de Olympus plaatsgenomen, en daar houdt hij de touwtjes stevig vast: Dick Bender is een trekpop in de handen van zijn schepper, en die beleeft er een satanisch genoegen aan om met hem te sollen.
Harry Mulisch, tekening Siegfried Woldhek
Bender, die het van mislukte hbs'er bracht tot begaafd copywriter, later art director, is een gemakkelijk slachtoffer. Dat begint al met de keuze van diens professie. ‘Iets luchtigs en vluchtigs’, besluit de schrijver, en het wordt de ‘marketing’ (‘Dat is al bijna niets meer, al bijna de volledige ontstegenheid aan alle zwaarte van het menselijk bestaan’). Ook een hangup als gemankeerde schrijver geeft reden tot uitlachen: ‘Ooit heb je schrijver willen worden. Dat onderscheidt je van een schrijver, want die heeft het nooit willen worden, die bleek het te zijn.’ Maar dat zijn nog maar speldeprikjes. Regelrecht vernederd wordt Bender in de apotheose van De elementen, als hij het aflegt tegen een even banale als bizarre samenloop van omstandigheden. ‘Zodat je toch nog de wereldpers haalt,’ hoont de schrijver zijn arme slachtoffer achterna, die de geconcentreerde helderheid van zijn laatste ogenblikken uiteraard besteedt aan het overdenken waaraan hij het verdiend kan hebben: ‘Wat heb je misdaan? Je hele leven ben je toch eigenlijk zoet geweest, je hebt je vader niet vermoord en ook verder niemand iets onherstelbaars aangedaan, voor zover je weet.’
Benders verbijsterende vermorzeling heeft een hoogst literaire parallel in een tafereeltje dat Bender even daarvoor met afgrijzen aanschouwt: een wesp met een vette worm tussen zijn kaken. Met een kei verpletten Bender moordenaar en slachtoffer - om binnen enkele uren zelf het slachtoffer te zijn van een blusvliegtuig dat hem uit zee schept en uilston boven de brandende heuvels van zijn Griekse vakantie-eiland. De schrijver als God, de hoofdpersoon als worm: het is een alleraardigst gevonden detail. Het enige bezwaar is dal het een iets te opzichtig aardig gevonden detail is.
Oók erg opzichtig is de gemaniëreerde tweede persoon die Mulisch koos voor zijn verhaal. Even is het grappig: de schrijver die zijn personage gemeenzaam met ‘jij’ aanspreekt en minzaam met hem onderhandelt (‘Weet je zeker, dat je tot zo ver met dit alles mee kunt gaan?’), maar het grapje gaat gauw tegenstaan, en dan is het boek nog niet half uit. Eenzelfde vermoeienis beving me bij de majesteitelijke pluralis die de schrijver zichzelf toebedeelt: ‘Wij spreken af, dat je niet alleen bent.’ Bovenop het gebrek aan beleefdheid om Bender niet te vousroyeren komt dan nog de hautain-beschermende toon die de verteller aanslaat tegenover zijn maatschappelijk geslaagd maar geestelijk armzalig personage, die (al moeten we aannemen dat hij dat niet horen kan) dingen naar zijn hoofd geslingerd krijgt als: ‘Het is ai te pijnlijk wat je daar allemaal zegt,’ en: ‘Slagen doe je door te mislukken, - denk daar maar eens over na.’