Eigengereide individuen
Vitale verhalen van Helga Ruebsamen
Op scheveningen door Helga Ruebsamen Uitgever Querido, 139 p., f 27,50
Wim Vogel
‘Een schrijfster van wie wij nog wel meer te lezen zullen krijgen’, schreef haar uitgever in 1964 toen Helga Ruebsamen debuteerde met de verhalenbundel De Kameleon. Ongelijk kreeg hij niet. Tot 1974 verschenen er van haar twee romans en een nieuwe bundel verhalen: uitgaven die in ieder geval critici (Fens, Van Maanen, Warren en Kossmann) zeer bevielen. Nu, veertien jaar later, verschijnt haar vijfde boek Op Scheveningen, opnieuw verhalen, en opnieuw kan in ieder geval deze criticus niet anders dan enthousiast zijn.
Goede verhalenschrijvers hebben, meer nog dan romanciers, hun eigen toon, eigen trucjes en een beperkte thematiek. Een verhaal van bijvoorbeeld Biesheuvel, F.B. Hotz of van Carmiggelt herken je meteen. Of dat ook opgaat bij Ruebsamen weet ik niet, haar werk ken ik niet goed genoeg. Wat wel opvalt is dat én haar vijf verhalen uit De Kameleon én haar vijf nieuwe verhalen eigengereide individuen beschrijven, excentrieke buitenbeentjes die in hun verzet tegen normen en waarden van hun milieu zich vastklampen aan eigen kleine illusies. Door hun dwarse opstelling worden zij vaak het slachtoffer van eigen doen en laten, maar zij onderscheiden zich in ieder geval wel. Het zijn typen, geen massamensen.
Het aardige in de verhalen van Helga Ruebsamen is dat die botsing tussen het kleine ideaal en de grote werkelijkheid ook terug te vinden is in haar stijl. Onverwachte tegenstellingen, subtiele verschuivingen in het perspectief, perfecte observaties van intiem geluk naast de grofheid van de harde werkelijkheid.
Het verraad dat het leven pleegt, is het belangrijkste motief. In het titelverhaal, gesitueerd in een oude volksbuurt van Scheveningen, merkt Cootje, een vrouw van tegen de vijftig, hoe haar leven tot stilstand komt als zij als verzorgster van haar zoon Koos overbodig wordt. Een Turks meisje, ‘een prinses, zo mooi als je ze in het echt zelden zag’, neemt haar plaats en taken over. Wat voor Koos een sprookje is, betekent voor Cootje dat zij van de ene op de andere dag alleen nog maar zichzelf heeft. ‘Wat er in haar hoofd opkwam, was bijna altijd alleen maar Koos. Aan ouder worden vond ze maar één ding angstig: dat die band in haar hoofd zou worden gewist. En dat daarvoor in de plaats haar eigen leven zou komen.’
In ‘Hoedje van Plezier’ gebeurt het omgekeerde: een bejaarde vrouw terroriseert het leven van haar volwassen dochter. De moeder Ludmila, eens een beroemd hoedenontwerpster, idealiseert haar verleden en walgt van het huidige mensdom ‘met een hang naar petat en een Opel Kadett voor de deur’. Als de dochter haar moeder wil laten geloven dal dal verloren paradijs nog niet helemaal verleden tijd is door haar vriendin op te tutten met een hoedje van Ludmila, blijkt ook hier de werkelijkheid iets anders uit te pakken. Moeder en vriendin kennen elkaar van vroeger:’ ‘Annabel draaide triomfantelijk een rondje, ze pauzeerde even met nijgend hoofd en toen baste mama, met gemak de herrie van mensen en verkeer overstemmend: ‘Hoe komt het dat een Koningshoed het hoofd tooit van een straathoer.’ In haar woede over die aanranding van haar kleinood buigt de moeder zo ver voorover dat zij uit het raam valt. ‘Lies boog zich, de knieën stuttend tegen het lage kozijn, uit het venster. Haar ogen snelden ogenblikkelijk weg van de onherkenbare vormloze hoop daar beneden en bleven verderop verbluft hangen aan een gouden hoedje, dat in de goot lag.’