Brieven
De dichter en zijn rechters
In de Boekenbijlage van VN d.d. 15 oktober schreef Hans Mulder een kritiek op mijn essay De dichter en zijn rechters. Een pleidooi voor eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting. Ik kan mij moeilijk onttrekken aan de indruk dat de aard van die kritiek mede werd bepaald door het feit dat Mulder, zoals hij zelf schrijft, er in mijn essay ‘een keer aan moet geloven’. Inderdaad heb ik mij verplicht gezien niet één keer, zolas Mulder schrijft, maar enkele keren, onjuistheden aan te wijzen in Mulders dissertatie van 1978. Een van die onjuistheden was zijn mededeling dat J.W.F. Werumeus Buning zou hebben meegewerkt aan het genaziftceerde tijdschrift Groot Nederland. Mulder had die mededeling klakkeloos overgeschreven van Leo Braai. Dit wil zeggen dat hij niet alleen had verzuimd de betreffende jaargangen van Groot Nederland te controleren, maar dat hem bovendien was ontgaan dat Braats beschuldiging al negen jaar tevoren was weerlegd in het proefschrift van Pieter Hijmans over Werumeus Buning (De dichter en zijn rechters, p. 30).
Mulder is van mening dat ik er niet in geslaagd ben het beschadigde image van Werumeus Buning te herstellen en hij beroept zich daarbij op tijdens de oorlog verschenen publikaties van Buning die - naar hij suggereert - mij niet bekend zouden zijn geweest. Ten eerste vergeet hij dat ik op pagina 42 van mijn essay schrijf dat ik opzettelijk niet ben ingegaan op de (clandestiene en) legale uitgaven van Werumeus Buning tijdens de oorlog, die natuurlijk iedereen - en dus ook mij - bekend zijn. Ze staan gewoon vermeld op de aan alle abonnees toegezonden bibliografische kaarten van het Letterkundig Museum die, blijkens het proefschrift van Pieter Hijmans, al gereed lagen in 1969. Ten tweede verwart hij Bunings aanmelding bij het Letterengilde van de Kultuurkamer kennelijk met diens lidmaatschap van het Persgilde: het eerste heeft te maken met Bunings literaire herdrukken en vertalingen, en het tweede met zijn journalistieke reportages.
Overigens gaat het mij hier niet zo zeer om Mulders kritiek op mijn essay. Voor zover die kritiek de pseudo-argumenten herhaalt die Adriaan Venema heeft gehanteerd in zijn tegen mij gerichte brochure van 21 september, zal ik ze weerleggen in het aanstaande oktobernummer van De Gids. Het is mij hier veeleer te doen om het feit dat Mulder mij een paar dingen in de schoenen schuift die ik daar absoluut niet in wil hebben.
Mulder schrijft ten eerste dat ik Vestdijk een ‘stiekemerd’ vind, omdat hij een onderdanige brief schreef aan zijn kampcommandant. De waarheid is dat ik een aantal afwijzende oordelen over Vestdijks houding citeer en hem vervolgens uitdrukkelijk tegen de geuite kritiek verdedig, door te wijzen op omstandigheden die veel verklaren kunnen en door het citeren van een brief van Vestdijk zelf, die zijn critici onbekend was (p. 46-49).
Mulder schrijft ten tweede dat ik Nijhoff verwijt dat zijn afwijzing van Werumeus Buning niet veroorzaakt werd door Bunings oorlogsverleden, ‘maar door een ordinaire ruzie om een vrouw’. De waarheid is dat ik erop wijs dat Nijhoff tijdens de oorlog samen met Buning in de redactie van De Gids bleef, evenals Buning bereid was daarin vertalingen te publiceren, maar na de oorlog weigerde te antwoorden op een brief van Buning waarin deze met argumenten om uitleg vroeg aangaande Nijhoffs beschuldigende praatjes tegenover kennissen. Ik spreek dan het ‘vermoeden’ uit dat de reden van de breuk tussen Nijhoff en Buning ‘niet alleen van patriottische of politieke aard is geweest’ en verwijs in een noot naar een uitspraak van Nijhoffs zoon, die verklaarde dat de breuk tussen vader en Werumeus Buning te maken had met een historie om een vrouw (p. 54-56; p. 132).
Mulder schrijft ten derde dat ik Albert Helman een ‘leugenaar’ noem, die ‘laster’ verspreidde en voor de oorlog belangstelling voor rassenleer toonde. De waarheid is dat ik Albert Helman herhaaldelijk vermeld als fervent tegenstander van de nazi's, maar dat ik eveneens vermeld dat hij door Werumeus Buning voor de Ereraad van ‘laster’ (een term van Buning) werd beschuldigd en dat hij in het anti-socialistisch en anti-semitisch pamflet aNti-schUnd van 1927 een drietal joodse medewerkers van hei tijdschrift Nu aanduidde als ‘Sem, Cham en Japhet’, onder de toevoeging dat ‘wie ze kent, langs optische weg reeds geheel (is) ingelicht’, (p. 12-13; p. 51; p. 69-70; p. 102-104).
Tenslotte en eerlijkheidshalve. Hans Mulder doet mij in zijn stuk óók weleens te veel eer aan. Hij schrijft dat ik suggereer ‘dat verzetspoëzie en nazi-dichtkunst eigenlijk een pot nat zijn’ en noemt daarbij mijn verwijzing naar op elkaar lijkende teksten uit verschillende kampen. Het eerste deel van deze passus berust op het euvel van verkeerd lezen, waarvan Mulder ook elders in zijn stuk blijk geeft. Het tweede deel laat onvermeld dat de overeenkomst in toon en woordkeus tussen verschillende soorten pro- en antiteksten al vóór mij was opgemerkt door andere literatuurhistorici. Ik noemde in mijn essay: Hub. Hermans, J.J. Kelder, F. van den Bogaard en W.S. Huberts (p. 115-116).
Overbodigheidshalve, ik ontzeg noch Venema noch Mulder het recht te schrijven over de Tweede Wereldoorlog op grond van hun late geboortejaar, zoals Mulder in navolging van Venema suggereert. Maar ik ontzeg hun - en iedereen - het recht met teksten te knoeien.
Namen, België
Martien J.G. de Jong