Levensstandaard
Hans Renner is, hoe Germaans zijn naam ook klinkt, Tsjechoslowaak van geboorte en vond pas na de Sovjet-invasie van 1968 in Nederland zijn ‘tweede vaderland’. Hij heeft een aardige, bondige geschiedenis van het naoorlogse Tsjechoslowakije geschreven, bedoeld en geschikt voor een groot lezerspubliek. Toch mis ik wel wat bij hem. Hij gaat nauwelijks in op de traditioneel gevoelige betrekkingen tussen de Tsjechen en de Slowaken. Voorts is de economie duidelijk zijn zwakke kant. Op blz. 123-124 staat over de periode na 1968: ‘Aan de andere kant besloten de leiders de levensstandaard aanmerkelijk te verhogen. Zo'n politiek bood hun aanzienlijke voordelen. Zij vormde een probaat middel om een eventuele onrust onder de bevolking te voorkomen en om aan de Tsjechoslowaakse burgers de behaalde resultaten van het hercentraliseerde economische stelsel te etaleren. Bovendien had het bewind na een lange reeks impopulaire maatregelen een tastbaar succes op binnenlands gebied hard nodig. Gedurende de jaren 1970-1978 steeg de particuliere consumptie dan ook met 36,5%.’
Ja, ja. Jaruzelski heeft na een reeks impopulaire maatregelen ook tastbare economische successen nodig. Maar die vallen niet uit de hemel. Economische problemen speelden in 1967-1968 al een rol in Novotný's val. En aan het einde van de jaren zeventig gaat het opeens weer slecht met de econmie. Fikse prijsverhogingen zijn het gevolg. De lezer blijft al met al met grote problemen zitten: Waarom kon Husák de economische problemen na 1968 wegtoveren en waarom lukte dat in 1980 niet meer? Natuurlijk zijn er wel antwoorden op die vragen, maar Renner geeft ze niet.
Mijn laatste punt is Charta 77. Renners verhaal hierover mist consistentie. Hij zegt eerst dat we nergens, behalve in Tsjechoslowakije, zo'n hecht samenwerkingsverband tussen de groep oppositionele ex-communisten en de andere activisten aantreffen. Later zegt hij bij een felle discussie tussen Charta-ondertekenaars: ‘Het is niet de bedoeling van de schrijver Charta 77 aan de lezer als een ruziënde debatingclub voor te stellen.’ Hij meldt vol trots dat Charta 77 van alle mensenrechtenbewegingen in Oost-Europa het langste leven beschoren was. Daarnaast zegt hij dat de documenten van Charta helaas slechts in beperkte mate hun weg naar de samenleving vinden en dat Charta een duidelijk intellectueel stempel draagt. Dat laatste wil hij Charta echter niet ‘verwijten’ Nu kan van verwijten uiteraard geen sprake zijn, maar Renner lijkt vooral in dit hoofdstuk meer betrokkene dan waarnemer.
Nu zal het zeker voor een ex-Tsjech moeilijk zijn een beweging als Charta rustig te analyseren. De verscheidenheid van opvattingen die in een ééndenkenstaat de kracht van de oppositie moet zijn, staat daar toch vaak onder grote spanningen. Wij moeten, hoeveel sympathie wij ook voor Oosteuropese dissidenten hebben, die spanningen en tegengestelde opvattingen nuchter in beeld brengen. Het Westen moet weten dat de Tsjechische oud-communist en minister van Buitenlandse Zaken Hájek wonderen van Gorbatsjov verwacht en dat, om één voorbeeld te noemen, zijn landgenoot, de katholieke, met veel kinderen gezegende, Vaclav Benda, weinig in de Russische leider ziet. Het Westen moet ook weten dat de invloed van de godsdienst in Tsjechoslowakije toeneemt. Al was het maar om te voorkomen dat links bij ons straks schrikt, zoals toen het in 1980 ontdekte hoeveel de katholieke kerk voor de Poolse arbeiders betekende.
■