Verhevigd zingen
Sinds enige tijd staat de poëziekroniek in tijdschriften weer in aanzien. In De Gids schrijft Wiel Kusters er een, waarvan de diverse afleveringen nu gebundeld zijn onder de titel De geheimen van wikke en dille (Querido, f 39,50). Kusters' rubriek levert geen signalementen van zojuist verschenen bundels, het is meer een verslag van zijn persoonlijke omgang met poëzie. Eerder dan criticus is hij essayist, wat ook al blijkt uit het feit dat vrijwel alle poëzie die hij bespreekt ook zijn bewondering heeft. Polemisch is hij nooit. Hoezeer het gedicht voor hem een onontbeerlijk deel van de werkelijkheid uitmaakt, leest men in een ontboezeming als: ‘Poëzie is (...) een verhevigd willen: willen zingen, al is het met een prop in de mond of met een dubbele tong. Willen zingen, zij het tegen wil en dank. Een moeten dus, iets onvermijdelijks.’ In zijn kroniek en dus ook in dit boek is Kusters vooral vergelijkend bezig. Hij schikt de poëzie naar onderwerpen en thema's die hem fascineren (het onderaardse, de reiger, de engel, het gebruik van een vreemd woord als ‘wikke’). Zodoende confronteert hij soms dichters met elkaar die op het oog weinig met elkaar van doen hebben, zoals Faverey en Komrij. Een opvallende plaats is weggelegd voor de dichters Pierre Kemp en Jan Hanlo, niet toevallig afkomstig uit het Limburgse, zoals Kusters zelf. Hun namen duiken steeds opnieuw op naast die van Kusters evidente verwanten als Kouwenaar, Lucebert en Faverey, maar ook Leopold en Gorter, de dichters van de geheimzinnige oppervlakte. Dat voor Kusters zelf het talige aspect van poëzie een belangrijke rol speelt, wordt in deze korte essays heel duidelijk. Hij heeft een uiterst getraind oog voor het associatieve karakter van het woord, en weet soms zeer overtuigend de poëticadeeltjes van de meer hermetische dichters bloot te leggen. Wel grenst
zijn exegese hier en daar aan het woordspelige, als hij woorden als ‘misbaar’ met ‘gemist baren’ in verband wil brengen, ‘sakkerloot’ met ‘sappige loot’. Die magie van de taal is voor hem een vaststaand gegeven, waarin lang niet iedere lezer mee zal gaan. Dat zijn verhandelingen niet altijd even duidelijk zijn ligt ook aan de moeilijkheidsgraad van de poëzie van zijn voorkeur. Wat dat betreft maakt het boek niet waar wat de flaptekst zegt: ‘Het zijn de indrukken die een gewone, aandachtige lezer van poëzie opdoet, verwoord op een manier die andere gewone en aandachtige lezers met gemak kunnen volgen.’ Deze zogenaamde eenvoud en bescheidenheid maakt slapende honden wakker, want Kusters' poëzieopvatting is er wel degelijk een voor ingewijden en geestverwanten, en ze vereist een aanzienlijk inlevingsvermogen bij de lezer. In het algemeen is hij beter op dreef in de analyse van onderdelen dan in het karakteriseren van het geheel, waarbij hij nog wel eens weg wil zweven. Voorbeeld: ‘Soms maakt een dichter zijn gedicht met opzet “niet af”: dan is het “af” in zijn “onafheid”. Zo'n dichter is Hans Faverey. Hoewel zijn gedichten er op de bladzij stevig bij staan, is het alsof ze er eigenlijk niet mochten zijn. Alleen wat ontbreekt, nadat het er ooit was, bestaat voor altijd en kan niet meer kapot. Een conrete en tastbare afwezigheid, negatieve materie. Zo bezien is een gedicht een “lek in het zwijgen”.’ Dat zijn wel erg mystieke uitspraken die weinig verhelderen. Dat neemt niet weg dat Kusters een sympathieke gooi doet naar uitleg van wat daar lang niet altijd voor in aanmerking lijkt te willen komen. In het vaak wat esoterische kamp van de autonomistische dichters verheft hij een stem die ook daarbuiten recht van bestaan heeft.
RS
Edouard Vuillard, ‘De minnaar’, 1893 (Smith College Museum of Art, Massachusetts)