Onbelangrijke figuranten
Op grond van het eerste deel moeten beide vragen volgens mij voorlopig negatief beantwoord worden. Wat de eerste betreft: de uitgebreide beschrijvingen van het gedrag van onbekende, nulderangs literatoren leveren geen nieuwe gezichtspunten op, terwijl de feiten over hun wat talentvollere collaborerende collega's al bekend waren. Bij de tweede vraag liggen de zaken wat gecompliceerder. Ik kan mij aan een kant de irritatie van Venema over de wat modieuze ‘zakelijke’ aanpak wel voorstellen, vooral wanneer dit leidt tot volkomen uit hun context gehaalde vergelijkingen tussen ‘goed’ en ‘fout’ of een volkomen misplaatste scheiding van politiek en kunst. In zijn voorwoord geeft Venema het overtuigende voorbeeld van de malle ontkoppeling door W.S. Huberts van het werk en de persoon van George Kettmann, een van de meest beruchte nazi-dichters.
Maar ook de koppensnellersmethode is niet ideaal, omdat hierbij niets duidelijk wordt over persoonlijke motieven en achtergrond. Natuurlijk kan en mag een NSB- of Kultuurkamerlidmaatschap hard veroordeeld worden, maar met die constatering alléén schiet ik als lezer niet veel op. Zo had wat mij betreft de lange reeks van korte beschrijvingen van de hele en halve collaborateurs van de lectorenlijst - mensen die manuscripten beoordeelden - achterwege kunnen blijven of desnoods in een noot verwerkt kunnen worden, want dat een zekere Mölman bij de Landstand was aangesloten, dat mevrouw De Vries-Vogel de vrouw van Jan de Vries was en de nieuwe orde toegedaan of dat een andere dame. J.J. Waardenburg-Lems, zelf solliciteerde voor een lectoraat en boeken besprak voor foute organisaties, voegt weinig tot niets toe aan het inzicht in het fenomeen van de collaboratie.
Er lopen veel van deze onbelangrijke figuranten door het boek var Venema heen en dat valt des te meer op, omdat hij op andere plaatsen wel uitgebreid ingaat op het leven en werk van sommige meelopers. Zijn verhaal wordt er in die gevallen direct een stuk interessanter op, zoals ook zijn interview met de SS-dichter Hommes in deze krant verhelderend was. Het begrip fout krijgt hier een duidelijke vorm, die des te meer treft nu de schimmige figuur van het kwaad ook maar een ‘gewoon’ mens van vlees en bloed - en bodem - blijkt te zijn.
Het systeem is in meer opzichten een onevenwichtig boek te noemen. Weliswaar wordt, in aansluiting op de titel, de poging tot ordening van het literaire leven in nationaal-socialistische zin tot in vele details besproken, maar niet alleen ontbreekt een nadere analyse van het verzamelde materiaal, ook besteedt Venema het laatste kwart van zijn boek aan een geheel andere zaak, de ‘geschiedvervalsing’ van enkele meelopers. De schrijver zegt in zijn voorwoord de vooroorlogse periode bewust buiten beschouwing te hebben gelaten en verwijst voor die tijd naar onder andere een studie van Van Galen Last en mijn proefschrift over de kunstenaars tijdens de jaren 1930-1945. Toch zou een samenvatting van het culturele klimaat en de Nederlandse literatuur in de jaren dertig als introductie op het eigenlijke onderwerp geen overbodige luxe zijn geweest. Al voor 1940 speelden politiek en een zaak als de sociale positie van de kunstenaar een grote rol in de Nederlandse kunstwereld. De vele subsidies en geldprijzen van het foute departement van Volksvoorlichting en Kunsten kwamen zeker niet zomaar uit de lucht vallen. Over deze belangrijke cultuurpolitieke zaak had Venema wel wat meer kunnen zeggen dan het summiere zinnetje ‘wat de nationaal-socialistische kunstpausen met de subsidies voor hadden, is moeilijk na te gaan’.
Het zou ook interessant zijn geweest, indien de schrijver de cultuurpolitieke maatregelen in een wat breder verband had geplaatst, bijvoorbeeld in vergelijking met die in Duitsland en in andere bezette landen. Veel (jonge) lezers zullen nauwelijks weten dat het ‘systeem’ van de bezetting in Nederland een heel ander karakter droeg dan in andere landen. De Duitsers beschouwden ons als een broedervolk en in culturele zin nauw verwant. Keer op keer werd op die uniforme Germaanse achtergrond de nadruk gelegd, niet alleen van Duitse zijde maar ook door sommige NSB'ers. Zo schreef W.H. Haighton in het maandblad Nederland (!) van januari 1942: ‘Beide volkeren (...) hebben dezelfde stamvaders en afgezien van enkele te verwaarlozen minderheden zijn beide opgebouwd uit dezelfde biologische substantie.’
Niet alle NSB'ers waren gelukkig met een dergelijk bloedbroederschap en herhaaldelijk kwamen de SS- en Groot-Duitsland-gezinden in botsing met hen, die toch liever een min of meer autonoom Nederland onder NSB-bestuur verkozen. Venema verzuimt dit conflict, dat ook bij de cultuurpolitiek een belangrijke rol speelde, te bespreken, zoals hij eveneens vergeet te vermelden hoe de NSB aanvankelijk trachtte zich de gehele culturele organisatie toe te eigenen. Wat merkwaardig vind ik het dat hij bij de overigens niet verantwoorde illustraties wel een door de nazi-tekenaar Otto Engelhard-Kyfhäuser getekend portret opneemt - van de Friese dierenarts en schrijver R.P. Sybesma - maar niet diens boek Up Weddersehn van augustus 1941 noemt, waarin de tekenaar een propagandistische reis door de Lage Landen beschrijft en waarbij het leggen van contacten met kunstenaars en intellectuelen, met name van nationaal-socialistische origine, een belangrijke rol speelt. Dit was een van de pogingen van de Duitsers om min of meer politiek verwante kunstenaars warm te maken voor een nauwere samenwerking. In dat kader pasten ook de snoepreisjes naar Duitsland, die zij kort na de inval voor Nederlandse kunstenaars organiseerden.
Adriaan Venema
BERT NIENHUIS
In de uitwerking van zijn onderwerp lijkt Venema met zijn vele aanhalingen, verwijzingen en uitgebreid notenapparaat een degelijke indruk te maken. Bij een summiere controle echter blijkt zijn verhaal toch niet zó grondig onderbouwd te zijn. Venema meent bijvoorbeeld, dat het boek Het ABC der reclame van W.N. van der Sluys nooit zou zijn uitgegeven, omdat er na een eerste afwijzing van de aanvraag voor uitgave geen correspondentie meer te vinden was. Wat was eenvoudiger geweest dan dit in bijvoorbeeld Brinkman's cumulatieve catalogus te controleren? Daar had hij kunnen vinden dat de reclamehandleiding in november 1942 bij uitgeverij Schuyt te Baarn verscheen. Met diezelfde catalogus in de hand zijn op even simpele wijze nog verschillende aanwijzingen te vinden over diverse personen die op de lezerslijst van het lectoraat voorkomen en waarvan Venema ‘de stille gedachten niet kan lezen’. Magda Stomps, het eerste hoofd van het Bureau Lectoraat, blijkt bijvoorbeeld actief te zijn geweest als Duits vertaalster, W.F. Loman vertaalde Blende auf Tiefangriff! van H. Henkel, uitgegeven bij Roskam, G.J. ter Steege was ook al een vertaler en wel van Die Torheit einer Liebe van H. Johst. Nog krasser is het dat Venema niet weet dat er in Amsterdam een Dr. P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volks- en naamkunde bestaat, genoemd naar de Meertens die op de lezerslijst voorkomt.
In Het systeem wordt, zoals gezegd, ook nogal uitgebreid ingegaan op een aantal bijzondere gevallen van geschiedvervalsing, met name betreffende W.M.F. Werumeus Buning, Gabriël Smit, Ed Hoornik, Bert Voeten, Bertus Aafjes, Maarten Vrolijk en Pierre H. Dubois, die hun hele en halve misstappen na 5 mei 1945 ‘vergeten’ waren of verloochenden. Hoewel Venema niet echt nieuwe feiten aan het daglicht brengt, is zijn poging tot inventarisatie van labbekakkig gedrag op zich wel interessant. Helaas blijft het bij een poging. Vooral hier worden de beperkingen van de door Venema gekozen harde, eenzijdige benaderingswijze zichtbaar. Alles en iedereen waar een fascistisch luchtje aan zit, wordt zonder enige onderscheiding aan de schandpaal gezet. Alsof er niet een zeer wezenlijk verschil is tussen de paar bijdragen die de dichter Bertus Aafjes tot juni 1940 aan het fascistische blad Aristo- leverde en de propagandistische activiteiten voor de Kultuurkamer van Bert Voeten na de inval van de Duitsers.