Dooddoener
Uiterst mal vind ik ook de passages, waarin hij Venema aanvalt op het ‘onherroepelijke biologische feit van zijn te late geboorte’ en diens vermeende ‘postscriptoriële moed’. Met dat laatste doelt De Jong op de vooringenomenheid van jonge, na de oorlog geboren mensen, die ‘meedogenloos zijn in hun veroordeling van medemensen die zich tijdens de oorlog minder heldhaftig hebben gedragen...’ Wat doet nu het geboortejaar van Venema ertoe bij een beoordeling van zijn werk? Een en ander lijkt op die dooddoener van ‘je moet er geweest zijn om erover te kunnen oordelen’.
Het doet overigens navrant aan, dat De Jong in zijn betoog, dat bedoeld is om het gedrag tijdens de bezetting eerlijk en met begrip te benaderen, keer op keer zelf de objectiviteit uit het oog verliest. Al degenen die een smet werpen op zijn held Werumeus Buning, worden min of meer verdacht of belachelijk gemaakt. Vestdijk was met zijn onderdanige brief aan de Duitse kampcommandant een stiekemerd, bij Nijhoff zou de afwijzing van zijn vroegere vriend niet veroorzaakt zijn door diens oorlogsverleden, maar door een ordinaire ruzie om een vrouw. Helman is een leugenaar, die laster verspreidde en voor de oorlog ‘belangstelling voor de rassenleer’ toonde. Zelfs Eva Cossee, die in deze krant een positief stukje schreef over het Maatstaf-artikel, krijgt een haal met de pen na. Ikzelf moet er ook een keer aan geloven, omdat ik het waagde de vooroorlogse ideeën van Buning te verbinden met die tijdens de bezetting.
Wanneer Venema stelt, dat Werumeus Buning tegen een afspraak in wel degelijk nieuw werk schreef - een voorwoord voor een bij de nationaal-socialistische uitgeverij Oceanus uit te komen bloemlezing van Lodewijk van Deyssel - probeert De Jong dit belastende feit te ridiculiseren en onder te laten sneeuwen onder een heel verhaal over de juiste verschijningsdatum van het boek. Natuurlijk was dat voorwoord op zich een niemendalletje, maar dat doet niets af aan het feit dat Werumeus Buning inderdaad in 1944 bereid was mee te werken aan een uitgave van een uitermate foute uitgeverij.
Lukt het De Jong niet om Venema helemáál af te schieten, ook zijn poging om het door scheuren en barsten geteisterde monument Buning van een deugdelijke nieuwe pleisterlaag te voorzien slaagt niet geheel. Enerzijds komt dat doordat hij bepaalde zaken net zo eenzijdig interpreteert als zijn opponent, anderzijds door een gebrek aan kennis.
J.W.F. Werumeus Buning, geschilderd door Eppo Doeve
Zo is het wel waar, dat de dichter weigerde - Kultuurkamer-leider T. Goedewaagen bevestigt dit in zijn memoires - met de collaborateurs van de Kultuurkamer samen te werken, zolang ‘er nog één Duitser op Nederlandse bodem staat’, maar daar behoort bij gezegd te worden, dat Buning er toch geen bezwaar tegen had, dat in de herdruk van zijn De Roos van Vigo op wens van het foute Departement van Volksvoorlichting ‘enige onwelgevallige passages’ geschrapt werden, zoals hij blijkbaar ook niet wakker lag van de in 1943 te Mainz gepubliceerde Duitse vertaling van zijn tekst voor het choreografische drama Orpheus en Euridice.
Ook is het juist, dat Bunings ‘ommezwaai’ - na aanvankelijk betrokken te zijn geweest bij het protest tegen de Kultuurkamer meldde hij zich toch aan - mede bekeken moet worden in het licht van zijn persoonlijke omstandigheden: ziekte, financiële onzekerheid, een angstige vriendin, afkeer van het ‘Indiaantje spelen’, zoals hij de verzetsactiviteiten van toen eens betitelde. Daarbij hadden echter enige kritische kanttekeningen niet misstaan, vooral niet omdat deze de nu wat raadselachtige onverzoenlijkheid van schrijvers als Nijhoff en Helman verklaarbaarder maken en ook de term ‘slappedanigheid’ die Theun de Vries in 1981 tegenover Lisette Lewin gebruikte. Immers, Werumeus Buning was op het moment van zijn aanmelding nog niet, zoals later bij sommigen van zijn collega's wel gebeurde, door de bezetter in een dwangpositie gebracht en kon bovendien rekenen op de hulp van zijn vrienden. De door Nijhoff toegezegde steun van vierhonderd gulden per maand kan dan volgens Buning wel te weinig zijn geweest, maar dat op zijn afwijzing geïrriteerd werd gereageerd is óók begrijpelijk. Niet alleen vanwege het feit, dat de schrijver niet zonder ‘(huis)bediening’ meende te kunnen leven en zijn wat denigrerende uitspraak, dat het geld maar voor wat ‘kleine menschen’ gebruikt moest worden, maar ook omdat dit bedrag echt niet zo weinig was. Van zo'n maandgeld kon in die tijd een onderwijzersgezin met twee kinderen zeer behoorlijk leven. Nog belangrijker: met Dirk Coster behoorde Buning tot de éérsten van de groep weigeraars die zwichtten. Dat dergelijke schrijvers van naam zich aanmeldden, betekende een triomf voor de collaborateurs. Een bestuurder van het letterengilde schreef in een brief van 16 april 1942 dan ook met voldoening over ‘een bres (die) in de anti-eenheid is geschoten’. Ongetwijfeld hebben velen deze aanmelding méér dan
slechts een misstap gevonden.
De Jong doet ook nog even een poging zijn held postuum in aanmerking te laten komen voor het verzetskruis. Weliswaar zal Buning wat meer risico gelopen hebben dan sommige andere verzetskruisdragers, die ooit eens een bananeschil voor Duitse voeten wierpen, maar erg indrukwekkend vind ik zijn bijdrage ook weer niet. Pas eind 1943 zocht hij contact met de illegaliteit en was voornamelijk betrokken bij de Ordedienst (OD), een organisatie die pas bij de bevrijding echt actief wilde worden.
Hierboven kwam al even de onverzoenlijkheid van sommigen van Bunings collega's ter sprake. De Jong probeert dit mede te verklaren uit een persoonlijk getinte artistieke strijd, die al van voor de oorlog dateerde.
Ik geloof er niets van. Uit de kritieken, die Werumeus Buning voor 1940 in onder meer De Telegraaf schreef, blijkt inderdaad geen duidelijke politieke visie, maar men kan ze zeker niet afdoen als een kwestie van stijl en esthetiek. Er was wel degelijk sprake van een boven het persoonlijke, artistieke uitstijgend zedelijk gedragsoordeel, dat opklonk in kreten als ‘psychologiserende verwarring en hopeloosheid’ (aangaande Helman), de ‘voorkeur’ voor het ‘averechtse en onder-menschelijke’ (bij Vestdijk) of de ‘troebelheid, chaos, grove sensatie en verwarden geest’ (in het anti-fascistische toneelstuk De beul).
Zo werd deze kritiek ook door Vestdijk begrepen: niet voor niets bezigde hij ten aanzien van Buning de term fatsoensrakker. Dat hij dit soort klanken en de ‘volkse’ dichtkunst van zijn criticus met elkaar associeerde en de echo daarvan in het zwarte kamp opving, lijkt me begrijpelijk en allerminst ‘schunnig’ te noemen.
Het was ook geen toe val, dat in datzelfde kamp Buning als een van de meest gewaardeerde Nederlandse dichters aan de borst werd gedrukt. De Jong heeft wel gelijk dat het onjuist zou zijn om daaruit te concluderen, dat de dichter eveneens fout zou zijn, maar geheel onschuldig was deze relatie toch niet.