Shaw
Vervolg van pagina 7
tels of zelfs maar een overzichtelijke inhoudsopgave.
In datzelfde verband valt het te betreuren dat ons pas voor na het verschijnen van het laatste deel een opgave van bronnen, vindplaatsen, zegslieden enzovoorts in het vooruitzicht wordt gesteld. Nu komt het erop neer dat de lezer van deze biografie zich geconfronteerd ziet met een hoogwaardig voortbrengsel van de moderne academische aanpak, echter met inbegrip van de nadelen van die aanpak (de uitzinnige omvang voorop), terwijl hij nog tenminste tot 1991 moet wachten om de voordelen deelachtig te worden.
Ongeveer gelijktijdig met het verschijnen van Bernard Show; The Search for Love werd een ander, niet minder veelomvattend project rondom de grote man afgerond. Collected Letters 1926-1950 is het vierde en laatste deel van Shaws verzamelde correspondentie, of eigenlijk: van zijn geselecteerde correspondentie, want de vier delen (elk telt tussen de negenhonderd en duizend bladzijden) omvatten nog lang niet alles wat hij aan brieven de deur heeft laten uitgaan. Maar ook zo al krijgt de lezer hier opnieuw alle gelegenheid zich onder te laten dompelen in een ware stortvloed aan Shavianismen.
In plaats van een onderdompeling kan men soms ook wel spreken van: zich moe laten beuken. Het was Max Beerbohm die Shaw al eens verweet dat deze de Engelse taal gebruikte als knuppel. Ook de onuitputtelijke stroom uitspraken die Shaw als een soort jeugdige zeventiger, vitale tachtiger en opgewekte negentiger heeft gedaan, heeft nog niet aan kracht ingeboet. De toon blijft als altijd apodictisch en volmaakt zelfverzekerd.
Zelfs de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog zijn niet in staat geweest het pantser van Shaws onverstoorbare optimisme te doorbreken. Na een bombardement in het kader van de Blitzkrieg schrijft hij: ‘De Duitsers hebben gedaan wat Constables (de uitgeverij Constable and Co - MK) nooit gelukt is. Ze hebben 86.701 vellen van mijn werken van de hand gedaan in minder dan 24 uur.’ Wel brachten de Shaws nu minder tijd door in Londen en waren ze vaker in hun villa in het meer landelijke Ayot St. Lawrence: ‘De Voorzienigheid, wel wetend hoe waardevol mijn leven zou worden, droeg er zorg voor dat ik als een oprechte lafaard ben geboren.’
Wat verder uit dit laatste brievendeel vooral naar voren komt, en pijnlijk duidelijk ook, is Shaws gebrekkige politieke inzicht, gekoppeld aan een superieur dédain ten aanzien van de democratie als politiek systeem. Wat betekent democratie nog, vraagt hij zich retorisch af (in 1940!) ‘nu iedere gek en elke bakvis mag stemmen?’ Democratie noemde hij dan ook wel ‘mobocracy’ (mob = gepeupel). De massa had volgens hem meestal, zo niet altijd, ongelijk. Voor Shaw was Julius Caesar de grootste mens aller tijden.
Misschien is de Werdegang naar zulke opvattingen onvermijdelijk geweest voor de man die al in 1898 (in zijn essay The Quintessence of Ibsenism) had getracht om zijn afkeer van de massa te verzoenen met zijn socialistische ideeën op een manier die onmiskenbaar Nietzscheaanse ondertonen bevat: ‘De man die uiteindelijk door een dapper individualisme oog in oog met zichzelf staat, merkt dat hij oog in oog staat niet met een individu, maar met een soort, en hij weet dat hij om zichzelf te redden het mensdom moet redden.’ De latere auteur van Man and Superman (waarin het idee opduikt van een Life Force, een van onze wil onafhankelijke levenskracht die ons lot bepaalt) speelde dus in Ibsenism al met de gedachte aan een ‘Übermensch’.