Tijdschrift
Vijf jaar bestaat het Nieuw Wereldtijdschrift aan het eind van dit jaar. Aan het stuivertje wisselen van de ene naar de andere geldgever ontkwam het Nieuw Wereldtijdschrift tot nu toe grotendeels, slechts één keer veranderde het blad van uitgever. Ter gelegenheid van dit eerste lustrum schrijven de vier redacteuren samen een boek waarin Herman de Coninck, Benno Barnard, Paul de Wispelaere en Piet Piryns ons een blik gunnen op hun leven met en door boeken. Autobiografisch en avontuurlijk belooft het boek te worden. Het valt mij niet altijd mee al te autobiografische stukken te lezen. In het Nieuw Wereldtijdschrift 1988/4 is een gedeelte opgenomen uit het dagboek van de dichter Leonard Nolens. ‘Wie geïnteresseerd is in de pikanterieën van een bewogen leven, zal in deze aantekeningen nauwelijks aan zijn trekken komen,’ zegt Nolens er zelf van. Hij schrijft maar af en toe in zijn dagboek, één of twee dagen gemiddeld per maand. Zo wat hem invalt aan (veelal sombere) gedachten, heel persoonlijke intieme gedachten ook, die je meestal niet uitspreekt. Het fragmentarische en soms wel al te particuliere van deze notities bemoeilijkt het lezen ervan. Eén zinnetje al kan je op het spoor zetten van je eigen diepverstopte, nauwelijks aan de oppervlakte toegelaten gedachten, waardoor je volstrekt van je lectuur afdwaalt. Daar waar Nolens schrijft over de taal en over het dichten, wanneer hij probeert zijn programma te formuleren, zijn ars poëtica vorm te geven, worden de dagboekstukken voor een buitenstaander interessant. Nolens wil proberen zijn bourgondische natuur aan banden te leggen, zijn taal moet kariger worden, vindt hij zelf, en zijn gedichten moeten op zichzelf kunnen staan. Het is jammer dat er in het Nieuw Wereldtijdschrift geen verzen van zijn hand zijn opgenomen. Een enkel gedicht in een tijdschrift laten afdrukken zou
ook niet kunnen, want in de periode waarin Nolens dit dagboek schrijft, maakt hij nog vrijwel uitsluitend hele reeksen gedichten, waar je niet ongestraft er eentje uit kunt lichten. Uit dit dagboek komt Nolens wel naar voren als het prototype van de getroubleerde kunstenaar. Waarom mensen zich vrijwillig dagelijks van acht tot zes in het arbeidsproces storten, verbaast hem. Een schrijver verschilt in dit opzicht fundamenteel van andere mensen in zijn visie: ‘hij behoort tot een ander ras’. Maar zo onaangepast als de pianist Glenn Gould, over wie in het Nieuw Wereldtijdschrift een essay staat dat Nolens vertaalde, is hij absoluut niet. Glenn Gould besloot op tweeëndertigjarige leeftijd, op het hoogtepunt van zijn carrière, nooit meer voor publiek op te treden. Hij maakte nog wel grammofoonplaten: er bestaat een opname van de Goldberg-variaties van Bach van hem uit de jaren vijftig en eentje uit 1982, vlak voor zijn overlijden, waarop je Goulds veranderde muziekopvatting kunt horen. Ook Gould is een kunstenaar pur sang, net als Nolens, die niet zo maar kunst probeert te maken, maar dit als de enige manier ziet om zijn ziel te redden. Gould sloot zich dus op kloosterlijk contemplatieve manier met zijn piano op. Hij liet zijn naamplaat van de deur van zijn Bat verwijderen, woonde vaak in hotels, stelde zich altijd voor met een pseudoniem en sprak soms gewoon en dan weer met een vreemd accent. Deze vermommingszucht heeft veel weg van zelfdestructie, hij verdween steeds weer achter een ander masker. Ook de muziek had voor hem deze functie. Uit het stuk in het Nieuw Wereldtijdschrift komt Gould naar voren als een bizarre verschijning, die los is geraakt van bijna al het menselijke. Iets wat je niet kunt zeggen van David Hockney, de andere artiest die in het Nieuw Wereldtijdschrift wordt geportretteerd. Zijn kunst is zo herkenbaar en lijkt zo op de omslag van een chic geïllustreerd
tijdschrift dat het bijna afstoot. ‘Hij behaagt op het eerste gezicht al zo zeer, dat haast niemand meer de moeite neemt om naar zijn verhaal te luisteren,’ schrijft Maarten Beks.
EVA COSSEE