Genoeglijke experimenten
De proefondervindelijke wijsbegeerte van Nieuwentijt
Een zekere, zakelijke wijsbegeerte door Bernard Nieuwentijt Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door R.H. Vermij Uitgever Ambo, deel 12 in de serie ‘Geschiedenis van de filosofie in Nederland’, 141 p., f 27,50
Douwe Draaisma
Bernard Nieuwentijt (1654-1718) vestigde in 1715 zijn naam met Het regt gebruik der wereltbeschouwingen. Na de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw hadden fysica en levenswetenschappen een vloed van nieuwe bevindingen opgeleverd. Die kennis moest worden geordend in overzichtswerken en getoetst op theologische consequenties. Nieuwentijt combineerde deze twee opgaven zo virtuoos dat Het regt gebruik ook in Frankrijk, Duitsland en Engeland vele malen op de persen werd gelegd.
R.H. Vermij, die deze bundel voortreffelijk heeft ingeleid, schrijft dat de ‘zakelijke’, dat wil zeggen: op feiten gerichte wijsbegeerte van Nieuwentijt, paste in de wending van rede naar zintuig die zich onder invloed van Newton in fysica en filosofie voltrok. Nieuwentijts tweede hoofdwerk. Gronden van zekerheid, is een wetenschapsfilosofische analyse van die empirische wending. Men kan er in lezen hoe Nieuwentijt twee eeuwen vóór de Wiener Kreis het ‘denkbeeldige’ en het ‘zakelijke’ scheidt door een rigoureuze cesuur tussen de analytische uitspraken van de zuivere wiskunde en de empirische uitspraken van de fysica.
Het prestige van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ komt prachtig tot uitdrukking in de titelplaat van Het regt gebruik. De natuurkunde, verheven op het altaar in een straal van goddelijk licht, heeft zo juist de filosoof zijn blinddoek afgenomen en wekt hem op zijn ogen te richten op het ‘heerlyk ligt der Waarheit’. Tegenover het in gruzelementen geraakte wereldbeeld van de rationalistische filosofie staan de parafernalia van de achttiende-eeuwse liefhebberende fysicus: vacuümpompen, barometer, telescoop, laterna magica, skeletten, uitheemse dieren.
Titelprent van ‘Het regt gebruik der wereltbeschouwingen’. De natuurkunde, blinddoek nog in de hand, wekt de rationalistische filosofie op om de zintuigen te gebruiken. De jonge filosoof richt de blik op het licht der waarheid; zijn oudere collega (‘die 't ondersoek veragt’) wendt zich af en valt terug ‘in 't duist're van syn nagt’.
Het merendeel van die spullen zal Nieuwentijt zelf in zijn bezit hebben gehad: hij had als stadsarts en burgemeester van Purmerend voldoende geld en vrije tijd om een kabinet voor natuurlijke historie in te richten en aan huis natuurkundige proeven te demonstreren. In Het regt gebruik staan de verslagen van eigen en andermans experimenten. Zo wordt verhaald over een proef van Borelli. Deze had een vis onder een stolp gelegd en met een vacuümpomp net zo lang lucht weggezogen tot de luchtblaas knapte. Teruggezet in de vijver was het met het zwemmen gedaan: de vis bewoog zich voort ‘kruipende als een slange langs de grond van den vijver’. Geïnspireerd door deze bevinding begon Nieuwentijt zelf ook te experimenteren. Hij stopte twee baarzen in een bak water en zoog de lucht erboven weg. De vissen zwollen onmiddelijk op en kwamen met uitpúilende ogen boven drijven; toen hij even later weer lucht liet instromen werden ze ‘schielijk weder dun’ en zonken. En zo ging de vindingrijke magistraat nog even door de baarzen te laten stijgen en dalen op de maat van de luchtdruk. Nieuwentijt - goedmoedig rond gezicht, Chriet Titulaer in de pruikentijd - zal de notabelen van Purmerend geregeld versteld hebben doen staan.
Op zo'n genoeglijk experiment volgde vanzelfsprekend een stichtend woord. Wie niet wist dat er vissen bestonden zou zeggen dat leven onder water onmogelijk is. Niemand zou de mechanismen kunnen construeren waarmee vissen zich in leven houden en voortplanten, laat staan dat vissen door het blinde toeval kunnen ontstaan. Er moet aan deze ‘Hydrostatische Machines’ een goddelijk ontwerp ten grondslag liggen. Het vernuft in de natuur verwijst naar een schepper zoals een uurwerk naar een klokkenmaker.
Auteurs die zich bedienden van deze redenering staan bekend als ‘fysico-theologen’. Als categorie vormen ze een onderstreping van Schama's schema: het is alsof men de overvloed aan ontdekkingen alleen durfde te genieten door er een devote interpretatie aan te geven. Tot ver in de negentiende eeuw vormde de harmonie in de natuur een vanzelfsprekend godsbewijs. In onze tijd, na Darwin, herinnert alleen de metafoor van de blinde horlogemaker nog aan wat eens een onaantastbare intuïtie leek over de verhouding tussen schepper en schepsel.
■