Een dichter met een slopende levensloop
Alain Teister wond er geen doekjes om
Verzamelde Gedichten door Alain Teister ■ Samenstelling Jeroen Boersma en Erik van Muiswinkel Uitgever Bert Bakker, 222 p., f 29,90
Rob Schouten
‘Met harp noch luit, noch Orgel. Noch met een kunstig maatgezang, Maar met een half verroeste Gorgel’, zo wenste de zeventiende-eeuwse dichter Focquenbroch, een van de weinige echte drekpoëten uit onze literatuur, te schrijven. Tot de talloze twintigste-eeuwse dichters en dichtertjes die hem nagorgelden behoorde zeker ook Alain Teister (Jacques Boersma), die in 1979 overleed. Vrouwen en drank, zo zou men zijn niet overdreven lange leven kunnen samenvatten, en het geldt ook voor zijn poëzie, die in de jaren zestig en zeventig op de uiterwaarden van de toenmalige parlando-literatuur werd geschreven. Teister was bekender om zijn slopende levensloop dan om die gedichten, die eigenlijk alleen nog in bloemlezingen werden aangetroffen. Onlangs maakte de verschijning van zijn Verzamelde Gedichten een einde aan die vergetelheid. Een kleurrijk dichter van weleer (ik herinner me hoe hij op de roemruchte Nacht van de Poëzie in het Concertgebouw van het podium afstommelde, opgevangen door een piepjong ding), weer even voor het voetlicht gehaald.
Voor de zoveelste keer in het voetspoor van Focquenbroch geschreven is het gedicht ‘Opdracht aan de vioolbouwer’ waarin een lier wordt besteld, ‘een instrument / dat niet kan ruisen, niet bestemd / is voor de dichtmuzijk van het verlangen. / Maak mij een krakend ding dat ik / elk ogenblik weer aan zijn uitgangspunt / kan hangen.’ Elders noemt hij poëzie ‘meer iets van op klompen / lopen, knarsen op het grint’.
In de drie bundels die tijdens zijn leven verschenen, De huisgod spreekt (1964), De ziekte van Chopin (1971) en Zenuwen, dame? (1977) praktizeerde hij een anti-‘poëtisch’ gevoel dat dicht in de buurt van Remco Camperts melancholiek-ironische levenskunst ligt. Dat het ondanks het afzweren van de lijdende Romantiek toch nog zeer om 's dichters eigen innerlijk ging, vertelt ‘Onderwerp’: ‘waarover dan over mezelf (...) Wat ik ben, wat ik was, / en dat ik daar last / van heb.’ - Klare taal, en als er één ding is dat je Teister niet kan verwijten dan is het dat hij er doekjes om wond. Zijn makkelijke poëzie leunt onmiskenbaar tegen het light verse aan, een trekje waarmee hij zich onderscheidde van zijn bentgenoten Jan Emmens, William Kuik en Theo Sontrop, met wie hij zo'n dertig jaar geleden in het Stichtse de groep ‘De luis’ vormde.
Melancholiek-ironisch egocentrisme was wel de motor van zijn poëzie maar zeker niet het krachtigste bestanddeel. Zijn beste, tevens leukste poëzie vindt de lezer helemaal in het begin van zijn loopbaan, in de afdeling ‘De kunstcriticus’ van ‘De huisgod spreekt’. Heerlijke verzen over het kunstwereldje, waarvan hijzelf deel uitmaakte, en zijn patois. ‘Het hedenmiddag ondergane geel/ van Jacob is een zeldzame belevenis te noemen’ of ‘De schilderijen van Karel zijn / sterk. Ruimtelijk. Decoratief. / Mooi van kleur. En met fijn / met echt beeldend vermogen / geborsteld en gepenseeld.’ Met veel humor neemt hij daarin de artistieke blabla en de inteelt van beeldende kunst en haar kritiek op de hak. Ze zullen moeilijk verouderd raken. Een exemplaar dat ik niet al uit bloemlezingen kende is het volgende.
Kees heeft een prijs want
hij heeft het beste schilderij gemaakt
volgens de jury. Een naakt.
Jesses. Geef mij maar Gijs,
die schildert ook niet van gisteren
en heeft tenminste geen onderwerpen.
Over slechte smaak valt niet te twisten.
Wij moeten ons eraan onderwerpen
dat de jury eenstemming voor Kees is,
en dat hij met al zijn naakten
waar Gijs van blijft dromen.
Alain Teister
Ook de andere afdelingen van ‘De huisgod spreekt’ bevatten poëzie die Teister daarna niet meer zou overtreffen. Heel karakteristiek en treffend zijn vooral de gedichten waarin hij zijn vrienden, Peter Vos, William Kuik, Theo Sontrop ten tonele voert: ‘Van Theo Sontrop dromen / is oppassen geblazen. / Men houdt daar zelfs geen tekening van over, / maar voelt bij het ontwaken / een immens verbazen.’ Erg actueel zou je Teisters aan Maria Magdalena gewijde vers kunnen noemen, waarin de bijbelse haar held als een gek achterna loopt en bij het kruis verzucht: ‘Ik moet naar huis gaan. / Wie weet of hij niet zondag zal verrijzen.’
Teister zelf werd gaandeweg meer zondagsdichter. Hij verwachtte niet meer van poëzie dan wat divertissement voor hemzelf en de lezer, aan wie hij zijn leven zo'n beetje uitdrukte. Dat brak hem in latere poëzie nogal eens op. Naarmate het bestaan arbeidsintensiever en gedoemder werd, werd de poëzie slapper. ‘De ziekte van Chopin’ biedt eigenlijk niet veel meer dan wat anekdotes over een leven van drank en wijven, luiheid en de flipperkast. Wel geeft het een aardige illustratie van het leven van de kunstenaarskolonie op Ibiza, waarvan Teister deel uitmaakte. Maar dat leven zelf lijkt weinig meer dan een naar mediterrane breedten verhuisde Amsterdamse kroeg. Het almaar zatte en rokkenjagende onderwerp van deze poëzie had dat ook zelf wel in de gaten maar troostte zich met de gedachte dat het allemaal toch ‘alleen nog maar mooi is en treurig, zoals alle helemaal mooie dingen zijn’. De naam Remco, die in dit tableau de la troupe nogal eens valt, bleef helaas een voorbeeld dat Teister als dichter niet vaak zou evenaren.
Een van zijn poëtische hebbelijkheden was om oude dichters een beetje in hun hemd te zetten. Hij deed het doorgaans vriendelijk, met Kloos bijvoorbeeld: ‘De zee klotst absoluut niet voort, / drijft lui en loom het strand op, / maar een feit is dat mijn ziel / zich daar wel in weerspiegeld ziet.’ Aan Buddingh' herinnert een op hetzelfde strand gevonden mooi steentje, ‘een platte donkerrose gekleurde met / aardige, bleke vlekken, / en walgend de zee in gesmeten / omdat het een plakje salami was.’ Tja.
Het modeverschijnsel dat Teister inmiddels een beetje was geworden zette na het nog wel vrolijke Ibiza de neergang in. In ‘Zenuwen, dame?’ houdt de dichter zich bezig met opportune zaken als scheiding en dood. Hij bleef er redelijk opgewekt onder, een minor poet die niets meer ambieerde. Karakteristiek is zijn lange gedicht over de bevrijding van Vietnam, waarin hij beschrijft hoe het vers door De Nieuwe Linie werd geweigerd wegens de afwijkende inhoud, en hoe droef hem dat stemde, veel meer dan het lot van Vietnam hem kon schelen. Inderdaad, de huisgod sprak. Maar veel had hij niet meer op de verschrompelde lever. Zo liep het eigenlijk nogal treurig af met het talent dat zijn vroege gedichten verraadden.
Teister, een sympathieke poète maudit, een half verroeste gorgel, die niet zijns ondanks in enig Pantheon verzeild raakte, maar met een handjevol gedichten de jaren zestig en zeventig opfleurde.
■