Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Grensgebieden door Robert Vacher Uitgever: De Bezige Bij, 232 p., f 29,50Frans de RoverHet lijkt bijna een (ongeschreven) wet van schrijven en debuteren dat een debutant schrijft over zijn jeugd. Robert Vacher presenteert zich met zijn debuutroman Grensgebieden ogenschijnlijk als de zoveelste bevestiging van deze ‘wet’. Ik zeg met nadruk ‘ogenschijnlijk’, want dit boek roept een wat vreemde, in ieder geval uitzonderlijke atmosfeer op. Volgens de achterflap is Vacher in 1940 geboren - dat is een minstens opmerkelijk geboortejaar voor een debutant anno 1988. Er wordt gesuggereerd het boek een ontwikkelingsroman te noemen, ‘of het verslag van een initiatie: bewondering, jaloezie, bezit en diefstal in het niemandsland tussen jeugd en volwassenheid’. Dat zijn nogal algemene termen en motieven, die in deze roman op een naar mijn gevoel archaïsche, om niet te zeggen: anachronistische wijze aan de orde worden gesteld. Door de situering van de verhaalwereld in een gesloten Brabantse gemeenschap deed het boek me soms aan bepaalde passages in de tot nu toe verschenen delen van A.F.Th. van der Heijdens trilogie De tandeloze tijd denken; de bijkans rituele wijze waarop de natuur wordt beleefd, waarop in dit geval roofvogelnesten worden uitgehaald, riep me het werk van Thomas Rosenboom in herinnering. Een uitzonderlijke atmosfeer: de sfeer van een literaire streekroman. Vacher bewaart afstand tot zijn hoofdpersoon - een verteller registreert de belevenissen van de zeventienjarige Mattias, zoon van een politieman en een aan migraine lijdende moeder, die deserteert uit het strenge jezuïeteninternaat waarop hij door zijn vader is geplaatst. Mattias is - zoals iedere puber - geobsedeerd door de dood, die voor hem het eerst gestalte heeft gekregen in de schilderijen van een zekere Dolman, ‘een jongen van in de dertig, met weinig haar en sluwe ogen die hij samenkneep als hij iets gewichtigs zei of iets banaals, de binnenpret was van zijn gezicht af te lezen’. Zo'n mededeling over die Dolman roept een zekere suspense op, maar Dolman als personage speelt verder in de roman geen rol meer. Dat onuitgewerkte personagebeeld geldt voor verschillende romanfiguren: de vader (als politieman lijkt hij in de geschetste ‘natuurwereld’ een sleutelrol te gaan spelen), de moeder (haar migraine-aanvallen door een doodgeboren zoontje vind ik intrigerend), de grootmoeder (‘Ze nam overal de tijd voor. Slachten deed ze met eveneel aandacht en overgave als eten en drinken’), het jongere broertje (‘Zijn de zusjes er niet, kinderlokker?’). In de eerste pagina's wordt op die manier een reeks van verwachtingen gewekt die echter niet wordt ingelost. | |
InitiatieHet gaat om Mattias' ontwikkeling zoals die wordt ingekaderd in de driehoek Mattias-Dagmar-Stef. Dagmar is een meisje, zes jaar ouder dan Mattias, dat als pleegdochter is aangenomen door Willem en Janske Gorij op het landgoed Wallsteijn onder Zundert. Als zesjarige wordt Mattias voor het eerst door zijn vader met die familie in kennis gebracht; Dagmar ontwikkelt zich tot een soort halfzusje van hem. De zeventienjarige Mattias belt haar op wanneer hij besloten heeft het verstikkende internaat te ontvluchten en per auto haalt ze hem op uit een of ander dorpscafé. Zo keert hij terug op Wallsteijn. De oude Willem is inmiddels overleden en in diens sterfbed, nu logeerbed, maakt de op aandrang van Dagmar ontklede Mattias een soort initiatie mee. Ook hiervan geldt weer dat die scène veel verwachtingen wekt: Dagmar bekent zich als een typetje dat op haar zestiende graag met een clubje jongens onder leiding van een zekere Rudy optrok. ‘“Rudy werd niet geplaagd door gevoeligheden. Ik was gek op ‘m. Ik wilde zijn zoals hij. Eigenlijk wilde ik een jongen zijn.” Ze legde haar hand beschermend om zijn geslacht en kneedde het een beetje. “Ik wou ook zo'n ding, net als jij, en net als Rudy, een penis, een pikhouweel, een lid, een toverstok om kunstjes | |
[pagina 28]
| |
mee te doen, een sleutel, om deuren mee open te maken. Ik zag een lui vooral als instrument van macht, begrijp je, Matti?”’ Matti begrijpt er niet veel van, zeker niet als Dagmar nog verder gaat en een diepe emotie prijsgeeft: ‘Een jaar of zes geleden, op een zomerdag, 't was over de dertig graden. Rudy liet me vastbinden, aan een boom, een vliegden. Toen blinddoekten ze me, met zakdoeken, iemand trok m'n rits open en m'n broek omlaag, op m'n enkels. Rudy had een zwiepende tak, een zweep, waar hij mee in de lucht sloeg. Hij striemde m'n dijen, telde de slagen, het was of ik in brand stond.’ Mattias raakt door deze variant op de Reviaanse padvinder-met-hoed-nog-opgemarteld nauwelijks in vuur en vlam, zeker niet wanneer Dagmar nog enkele pijnlijke plaagbeetjes uitdeelt. In de rest van de roman komt dit aspect van Dagmar niet meer aan de orde, en daarmee blijft zo'n spannende scène als een losse draad hangen. De derde poot van de driehoek is Stef: een ‘jongeman’, weer zeven jaar ouder dan Dagmar, die de rol van ex-liefdesvriend van haar speelt en zich min of meer over Mattias - overigens tegen diens wil - ontfermt. ‘Na het ontbijt reed er een rode Mercedes het achtererf op, waar Stef uit stapte, zijn sluike donkerblonde haar was sinds de begrafenis van Willem Gorij veel langer geworden, het hing op zijn schouders.’ Deze nozemachtige figuur ontpopt zich door zijn bravoure, drankgebruik en vrouwenkennis als een soort Jan Cremer uit het Zundertse of Bredase anno... Ja, anno wanneer? Want de schildering van de hele ambiance waarin Mattias zijn ‘ontwikkeling’ doormaakt is voor mij, als geboren en getogen straatkind, van een schier oninvoelbare allure. De rode Mercedes rijdende Stef verdient blijkbaar grof geld aan het uithalen en verhandelen maar ook verzamelen van nesten (‘horsten’) van buizerds, ruigpootuilen, ransuilen, dwergarenden, haviken, sperwers, boomvalken en wat Thieme's Wat vliegt daar? nog meer aan gevederde vrienden opsomt. Ondanks zijn overmatig drankgebruik beklimt hij als een slingeraap de hoogste bomen om zijn prooi te bemachtigen. In het schemergebied tussen boswachterij en stroperij beleeft Mattias aan de hand van Stef en indachtig zijn grote, schone liefde Dagmar heel wat avonturen. Het zijn echter voornamelijk avonturen die zijn - naïeve - wereldbeeld ontluisteren. Dit alles culmineert in de zelfmoordpoging van Dagmar waardoor ze in een kliniek wordt opgenomen. Al eerder heeft Mattias zich echter meester gemaakt van haar nogal poëtisch getoonzette dagboeken; het lijkt romantechnisch de aanleiding om een beeld te kunnen schetsen van Dagmars ontwikkeling. Ook de ontwikkeling van Stef, die evenmin gelukkig is, komt aan de orde, evenals - in korter bestek - de wederwaardigheden van nog minstens tien of misschien wel vijftien andere passanten. Aan het eind van het verhaal, wanneer ook nog even (volstrekt overbodig) de ervaring van Mattias met ‘werken’ beschreven is, raakt onze zeventienjarige het spoor bijster in drank en emotie. Met de dagboekschriften van Dagmar achter zijn broekband staat hij half hallucinerend aan de rivier tussen hoge bomen en kijkt naar een aan vliegende blauwe reiger: ‘Op een modderstrandje op de andere oever streek hij neer en bleef hij onbeweeglijk staan, met tussen de schouders getrokken kop, verstard, net als Mattias, roerloos.’ Het is - eindelijk - een moment van rust in de roman: dit is dan ook de slotzin. Mattias zal terugkeren naar ouders en internaat, maar wat hij nu precies aan ontwikkeling heeft doorgemaakt, blijft mij tamelijk duister. De roman is een opeenstapeling van couleur locale-taferelen, vaak heel kleurrijk, vermengd met motieven van seksualiteit en dood, waardoor de personages ondergesneeuwd raken. Het door velerlei tegenstrijdigheden niet in een tijd te plaatsen beeld (waarmee ik iets anders bedoel dan een ‘tijdloos beeld’) dat overblijft, is dat van een eindeloze stoet curieuze passanten in een Brabants landschap. Ik sprak eerder van een literaire streekroman, omdat er zeker van literaire pretentie sprake is. Maar na herhaalde lezing en afweging neig ik ertoe te zeggen dat dit boek een mislukte streekroman is. ■ |
|