Aansteller
Er staat meer in dat me zou hebben aangesproken. Dit bijvoorbeeld: ‘Eerlijk moest je zijn. Het was noodzakelijk dat hij met zijn billen bloot ging. Als hij er maar steeds voor zorgde een paar onechte billen op zak te hebben. Die moest hij de mensen zo oprecht mogelijk toesteken.’
Die zinnen zou ik uit mijn hoofd hebben geleerd, ik zou ze als verstekelingen in het geheugen hebben ingevoerd, verdrukt tussen de Griekse grammatica regels en het Thieme-Engels. En tijdens het kringgesprek als leraar Ton mij vroeg om ‘wat meer van jezelf’ te laten zien en niet altijd zo'n afstandelijke toon aan te slaan, als het thema, noem eens wat, kernenergie of homoseksualiteit was, midden in die gezellige gijzelingszaak, zou ik zijn opgestaan om die regels te declameren, hard, harteloos en hautain.
Jacob liet wél wat van zichzelf zien. Heel erg veel zelf. Een complete eenakter, een wervelende one-manshow voerde hij op, als het moest. En het moest vaak. Daarbij beperkte hij zich niet tot zijn eigen ik. Hij confisqueerde met het grootste gemak andere ego's. Jacob was het type jongen dat drastisch veranderde na ieder nieuw boek dat hij gelezen had. Een aansteller. Een poseur. ‘Hij kon over elke hartstocht meepraten, zonder dat zijn hart eraan te pas kwam,’ vertelt de schrijver over hem. ‘Als hij zich iets inbeeldde, dan deed hij het grondig. Hij maakte er een echt drama van. Emoties bootste hij na.’
Invoelende blikken, begripvolle ogen en de mond vol van mededogen, dat was de manier geweest om leraar Ton in menslievendheid te overtreffen, als het, noem eens wat, over homoseksualiteit ging. Glycerine-tranen en onheuse gevoelens als wapens in een wereld waar begrip moeiteloos overging in bemoeizucht. Dat boek had me veel authentieke momenten kunnen besparen.
Ik ging naar Amsterdam, voor de studie en, vooral, voor het volle leven. Jacob deed dat ook, overigens zonder dat ik er weet van had. Ik heb Jacob immers veel te laat ontmoet. Amsterdam, want daar heb je veel open podia voor jong, mimisch talent. Cafés heten ze. Nichtentent.
Ik was uit geweest, en op een grootsteedse, heel late avond, die er overigens niet minder beroerd uitzag dan een dorpse, heel vroege dag, toen ik mijzelf in de spiegel zag, opgetuigd als de late-day Greta Garbo met een doorgelopen oogopslag, sloeg ik een whisky (ouderbijdrage) achterover en het pas gekochte boek open. ‘Heerjee, las ik ‘wat waren zij beter. Normaal, dat was wel het ergste wat je kon overkomen. Zij waren, gelukkig, allemaal samen anders.’
Mijn oorlogsmake-up brak. De zwarte lipstick, de duimendik aangezette wenkbrauwen brokkelden af. Hier Jas ik de exacte weergave van het laatste gesprek dat ik gevoerd had. Jacob had meegeluisterd. Misschien was het Jacob zelf geweest, met wie ik had gepraat. Ik ging naar bed, de verfstrepen in het gezicht des te clownesker in het ochtendlicht. ‘Hij had op een kerstboom geleken’, constateerde de schrijver droogjes. En op die verwoestende toon liet ik mij zes uur lang gewillig toespreken. Mijn huid van craquelé kraakte van plezier.
Nu, acht jaar later, (nee, ditmaal geen eeuwigheid, het ging eigenlijk heel snel) heb ik Verwoest Arcadië voor de derde keer gelezen. Zonder te knisperen. De verfstrepen verdwenen. De plooien kwamen, naturel.
Maar mooi is dat: zo'n boek dat onverwoestbaar blijft. Arcadië kan op papier gered worden.
â–