Pockets
Deze week aandacht voor een aantal goedkope pockets die gemeen hebben dat ze al een tijdlang goed worden verkocht, zodat ze ook in het komende jaar gemakkelijk in de winkel te vinden zullen zijn. Er zijn de laatste tijd steeds meer voordelige series en goedkope herdrukken op de markt, dikwijls van zeer aanvaardbaar niveau. Men hoort wel eens verontrustende berichten als zouden de boeken zelf, dus het papier, nog maar een jaar of dertig meegaan, maar dat zien we dan wel weer. Het is altijd nog vier keer zo lang als een videoband. Uit 1985 dateert De man die werk vond (Bert Bakker, 127 p., f 20,90) van Herman Brusselmans. Deze schrijver noemt zichzelf ‘de jonge god van de Vlaamse letteren’. God heeft vrij lang haar, zegt geen nee tegen een pilsje en houdt naar verluidt ook van voetballen. De hoofdpersoon van het boek is Louis Tinner, die de bibliotheek beheert van een onduidelijke ambtelijke instelling in Brussel. Louis verveelt zich in zijn bibliotheek en op zijn meer wakkere momenten slaat die verveling om in balorigheid. Tussen de middag en vaak ook onder werktijd vermaakt hij zich dan met vrienden en vriendinnen die elders in het kantoorgebouw werken. Op andere momenten vermaakt hij zichzelf, met fantasieën, met rare telefoontjes, of met: ‘De mens is eigenlijk een beest, dacht Louis, blaffen is zijn deel. Hij blafte.’ Er zijn ook perioden in de loop van de dag dat hij helemaal tot niets komt: ‘De telefoon rinkelde. Het prettige soort gerinkel, dacht Louis, rustig rokend, niet al te scherp of evenmin gedempt. Je schrikt er niet van op noch word je erdoor geïrriteerd. Twaalf keer rinkelde het toestel, dan hield het op.’ Brusselmans vindt zichzelf tamelijk grappig, maar steeds als je je daaraan begint te ergeren, moet je weer hardop lachen. En waardoor je uiteindelijk beseft dat De man die werk vond een goed boek is, is het feit dat je Louis Tinner
niet vergeet. Hij is een hele typische figuur, iemand die een onbenullig baantje heeft en er maar het beste van maakt, omdat hij anders zwaar depressief zou worden. Die ondertoon zit er voortdurend in.
De verveling speelt ook een belangrijke rol in Zondagsrust (Veen. 157 p., f 15,-) van Frans Coenen. Het boek dateert uit 1902, toen de F-side op zondagmiddag nog niet door het land trok, en een fatsoenlijk mens werd geacht te genieten van de vrije dag door eigenlijk op keurige wijze niets te doen. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat de familie Verhoef, bewoners van een Amsterdamse volksbuurt, haar verveling verbijt met gekissebis, geroddel, en openlijk geruzie, al loopt het niet werkelijk uit de hand. De commensaal, die ook vrij heeft, hoort alles met een zekere apathie aan. Het verhaal is in dit boek niet zo belangrijk. Het gaat om een schildering (Coenen wordt gezien als naturalist) van het leven in een arbeidersbuurt van die tijd. De dialogen zijn daarom gedeeltelijk zo gespeld als mensen spraken (‘as’ in plaats van ‘als’, ‘cente’ voor ‘centen’, ‘effe wille schille’ voor ‘even willen schillen’ enzovoorts). Hoewel de mensen levendig genoeg bekvechten en zich om van alles en nog wat druk maken, hangt er toch een zwaarmoedige sfeer van uitzichtloosheid over het geheel. Men is ook bekrompen en onwetend over veel dingen, wat soms komisch aandoet, maar meestal alleen maar treurig stemt. Van de mythe van de gezellige goeie ouwe tijd van Amsterdamse volksmensen onder elkaar blijft in Zondagsrust weinig over. Het ergste is nog dat je je realiseert dat het niet deze ene opgetekende zondag uit het boek betreft. Het gaat iedere week zo.
Journalisten hebben de neiging wat meewarig neer te kijken op hun collega's die over sport schrijven. En, toegegeven, dikwijls is het allemaal niet erg bijzonder wat er over sport geschreven wordt. Sportmensen zelf schrijven ook zelden net zo goed als ze fietsen, schaatsen, voetballen of biljarten. Dat is jammer, want sport interesseert veel mensen en levert dramatiek genoeg op. Een van de beste Nederlandstalige sportboeken is De renner (Bert Bakker, f 20,90) van Tim Krabbé. Het gaat over zijn deelname aan de wielerronde van de Mont Aigoual, in Frankrijk. Krabbé is nooit een topwielrenner geweest, maar heeft genoeg gekoerst om van binnenuit te kunnen beschrijven wat er gebeurt in een zware wedstrijd. Bovendien: op ieder niveau kom je dezelfde dingen tegen - de spanning, de rivaliteit, de grenzen van je vermogen, en de twijfel. In zijn verslag van deze ronde, waarin hij met de besten meestrijdt, heeft de schrijver natuurlijk ervaringen en gedachten uit vele koersen verzameld. Het is een boek over één wedstrijd en over wielrennen in het algemeen, met toepasselijke citaten van groten uit de sport (‘Wielrennen is eerst het bord van je tegenstander leegeten en dan pas aan je eigen bord beginnen’ - Hennie Kuiper), en met mooie observaties (‘Langzaam maar krachtig, als een oude zwarte taxi, verlaat nu Sauveplane opnieuw het peloton’). Door de vorm van het wedstrijdverslag leef je als lezer sterk mee met de verteller, die 137 kilometer moet klimmen, dalen en draaien. Soms zijn er momenten van tijdloosheid, bijvoorbeeld op een lange klim waarin nog maar enkelen samen omhoog gaan. ‘Wij zijn vijf mannen die roerloos met onze vingertoppen aan hoge kozijnen hangen en wachten tot er iemand los moet laten. Af en toe likken wij de modder van onze lippen.’ Dankzij dit soort beelden is De renner een bijzonder boek over sport geworden.
Alle delen uit de Rainbow Pocketboek-serie kosten een tientje. Er zijn er inmiddels zo'n zestig verschenen, waaronder een aantal werken die verfilmd zijn. Een daarvan is De vierde man van Gerard Reve, geschreven in 1981 als boekenweekgeschenk. Het werd destijds geweigerd door de organiserende commissie, op grond van onzedelijkheid. Niet dat men op zichzelf bezwaar had tegen de geschetste tonelen (o nee...), maar een boekenweekgeschenk wordt meegegeven aan alle klanten van de boekwinkel en men vreesde dat het voor menigeen die zelf nooit iets van Reve zou kopen te schokkend zou zijn. Niet dat er zoveel pikante bedscènes of vieze woorden in voorkomen, maar het gedachteleven van de verteller en met name diens seksuele fantasieën waren toch blijkbaar niet neutraal genoeg voor het grote publiek. Maar het boek is gewoon te koop natuurlijk. Een schrijver overnacht na een lezing in de provincie bij een mooie jongedame, slaapt met haar, ontdekt na enig stiekem gesnuffel dat zij contact heeft met een aantrekkelijke jongeman uit Duitsland, hoort haar onder voorwending van helderziendheid verder uit en begint te fantaseren over hoe hij, via haar, in contact kan komen met deze jongeman. Hij logeert het volgende weekend alleen in het huis in de provinciestad, omdat zij dan naar de jongen in Duitsland toe is. In haar afwezigheid ontdekt hij dat drie vroegere minaars van haar wat erg toevallig allemaal overleden zijn. Een soort thriller, zou je denken, maar dat element is slechts de motor van de verwikkelingen. Waar het werkelijk om gaat is het gevoelsleven van de verteller. Dat draait om een thema dat in veel van Reves werk terugkeert: de drang om een aanbedene te eren met het bijna religieuze offer van een derde, liefst mooie en weerloze jonge persoon, met wie de aanbedene ‘alles’ mag doen. De verteller kijkt toe en ontleent zijn opwinding aan de ‘machthebber’ in deze in principe sadistische scènes. Vaak
wordt dat dan beschreven in de stijl van een jongensboek-met-moeilijke-woorden, dus qua emoties rechtstreeks en qua taalgebruik wat indirect. Het effect is een geheel eigen en onmiddellijk herkenbare toon. En dat al vanaf tien gulden!
NIEK MIEDEMA