Rudi Wester
Bloomsbury heeft nog het meeste weg van een leeuwehuis in een dierentuin, schreef Virginia Woolf aan een vriendin, want ‘alle dieren zijn gevaarlijk, nogal wantrouwend tegenover elkaar, boeiend en geheimzinnig’. Leon Edel, een van de geschiedschrijvers van deze beroemde groep die geen groep wilde zijn, noemde hen dan ook een ‘House of Lions’. Negen leeuwen liet hij in zijn besloten tuin toe: de schrijfster Virginia Woolf, geboren Stephen (1882-1941); haar echtgenoot schrijver, politicus en uitgever Leonard Woolf (1880-1969); de schilderes Vanessa Bell (1879-1961), zuster van Virginia; de kunstcriticus Clive Bell (1881-1964), echtgenoot van Vanessa, vader van Quentin en Julian Bell; Roger Fry (1866-1934), schilder, kunstcriticus en een tijdlang minnaar van Vanessa; de econoom John Maynard Keynes (1883-1946); de homoseksuele essayist en biograaf Lytton Strachey (1880-1932) die samenwoonde met de schilderes Dora Carrington; de literatuurcriticus Desmond MacCarthy (1877-1952); en, last but nor least, Duncan Grant (1885-1978), minnaar van Keynes, Strachey en Vanessa, en vader van Angelica Garnett. Gewoonlijk wordt verder nog tot ‘de club’ gerekend de schrijver E.M. Forster, de immer zwijgende, behalve als het over opera ging, Saxon Sydney-Turner, en, soms, de filosoof Bertrand Russell.
Vanaf 1905 kwam dit illustere gezelschap bijeen op 46 Gordon Square, waar de kinderen Stephen (Virginia, Vanessa, Thoby en Adrian) na de dood van hun vader een huis betrokken hadden. Thoby Stephen hoopte zo de opwindende bijeenkomsten die hij met zijn vrienden in de diverse studentengemeenschappen in Cambridge had gehad, voort te zetten. Dat lukte wonderwel (Lytton Strachey ontwaarde, toen hij de kuise Virginia Stephen voor het eerst ontmoette, een vlek in haar rok, en vroeg: ‘Is dat zaad. Virginia?’), al beleefde hij er zelf niet lang plezier van omdat hij het jaar erop aan een niet tijdig ontdekte tyfusaanval overleed. Maar de overigen zouden, elk op hun eigen gebied, van bekend tot beroemd worden en Engeland kennis laten maken met de nieuwste ontwikkelingen op het terrein van kunst, wetenschap en politiek in Europa. Maar vormden ze een groep, een elitaire maffia in de ogen van de een, en een hoogstaand, integer gezelschap in de ogen van de ander?
‘Nee,’ zegt Frances Partridge (‘Ik ben de oudste die onder hen leefde en die nog steeds in leven is’), als ik haar in haar appartement, met zeer fraaie schilderijen van Duncan Grant en Dora Carrington aan de muur, in Londen opzoek. Ze is achtentachtig jaar, met een ijzersterk geheugen en een breekbare stem, en memoreerde al in A Pacifist's War en Memories haar leven met de Bloomsburianen. Ook zij studeerde in Cambridge, werkte in de boekhandel van David Garnett en Francis Burell, een ontmoetingspunt voor ‘Bloomsbury’, en trouwde met Ralph Partridge die - blijft u er even bij - de minnaar was van Lytton Strachey en, eerder, echtgenoot van Dora Carrington. Stracheys levensgezellin. Zij allen woonden of kwamen bijeen met de andere ‘Bloomsberries’ in Ham Spray House in Wiltshire, en als er iemand kan weten of Bloomsbury een groep was of niet, is het Frances Partridge.
‘Geen groep,’ zegt ze beslist. ‘Een groep heeft een soort organisatie nodig, maar nergens waren er grotere individualisten dan in Bloomsbury. Ze stelden vriendschap boven alles, dat idee hadden ze opgedaan in Cambridge bij de filosoof G.E. Moore. Maar hun gedachten gingen niet in de riohting van een groep, dat weet ik zeker. Ze dachten überhaupt niet aan wat andere mensen van hen dachten. Ze hielden van elkaars gezelschap, ze voelden zich tot elkaar aangetrokken en daar zat niets “bewusts” bij. Ze vonden huizen vlak bij elkaar in de buurt, daar hielden ze van. Maar ze waren heus niet altijd even aardig, ja vaak malicieus. Ze waren dol op grappen, en niet altijd de netste. Maar er waren uitzonderlijk weinig ruzies.’
Wat ze vooral in hen waardeerde, was dat ze altijd volledig zichzelf waren (‘Dat was soms bij het onbeschofte af. Als ze iemand vervelend vonden, draaiden ze zich gewoon om en liepen weg’) en dat er geen enkel, maar dan ook geen enkel onderwerp taboe was. ‘Over alles werd gepraat, vaak op een uiterst originele wijze, en dat werkte heel stimulerend. Wel was er een bepaalde “Bloomsbury-voice”, die kwam van de Stracheys want die waren gewend buitengewoon geaffecteerd te spreken. Ik hoor er nog eentje tegen mijn vader zeggen (met onnavolgbare intonatie - RW): “I don't belief a single word you say.” Deze overdreven manier van praten, met veel hoge en lage tonen, namen de Bloomsburianen van Strachey over. Ze gebruikten ook veel speciale woorden. Zoals je een Schot of een Ier kunt herkennen, zo kon je hen herkennen. Lytton Strachey was dol op Franse woorden als funeste, en iets was bijvoorbeeld supéérb. En Virginia Woolf was absoluut een briljant spreekster als ze eenmaal op dreef was, al kon ze ook heel onaardig en wreed zijn. Ik heb haar wel eens jongeren in de tang horen nemen, op een teaparty of zoiets ongemakkelijk sociaals, dat was niet mis. Maar als ze iemand echt mocht, was ze buitengewoon gevoelig en begripvol.’
Als Frances Partridge eenmaal begint met vertellen is er geen stoppen meer aan. Ze kende hen allemaal: Roger Fry (‘Hij hoorde er eigenlijk niet bij. Ik was dol op hem want hij was altijd in een goed humeuren we schaakten veel’), Clive Bell (‘Hij werd onderschat, zijn boeken liepen niet zo goed. Maar hij was zeer gastvrij en las elke dag vijf uur lang biografieën en historische werken. Het was meer iemand voor de achttiende eeuw’), Duncan Grant (‘Niemand kon ontsnappen aan zijn charme’) en, natuurlijk, Lytton Strachey en Dora Carrington, die door haar kordate optreden meestal kortweg Carrington werd genoemd. Ik zeg Partridge dat ik haar beschrijving van de dood van Strachey en de kort daarop volgende zelfmoord van Carrington, die ze gezamenlijk uit alle macht probeerden te voorkomen, heel aangrijpend vind. ‘Het drama, het interessante verhaal,’ zo reageert ze, ‘was de levenslange toewijding van Carrington aan Strachey, een homoseksueel die niet aan haar wensen tegemoet kon komen, zo te zeggen. Het schilderij dat ze van Strachey geschilderd heeft en dat hier hangt, is met zoveel liefde gemaakt. Carrington was een bijzonder iemand, heel onzeker over haar werk, een sauvage. Lytton was vooral een nerveus man die zeer op Ralph leunde die sterk en mannelijk was. En ik dreigde dat mooie trio op te breken. Maar alles kwam goed want Carrington en ik begrepen elkaar wel, we regelden de dingen onderling. Toen Strachey doodging, wilde zij ook niet meer leven. Het is een treurig verhaal, maar het leven zit vol treurige verhalen. Wat echt droevig was, was dat Strachey nog maar tweeënvijftig jaar was. Ik bewonderde hem zeer, hij was zo onderhoudend en geestig. Ach, ik ben bang dat ik hen allemaal bewonderde.’