Tot mislukking gedoemd
Siódmy blijft niets bespaard tijdens zijn tocht door het tot een hades herschapen Warschau. Hij wordt aangeschoten door de militie, die hem voor een vooraanstaand leider van de ondergrondse houdt; de vrouw van wie hij houdt en bij wie hij toevlucht zoekt blijkt als man geboren te zijn en uiteindelijk blijkt zelfs dat het lawaai van de veiligheidspolitie, dat hem hals over kop deed vluchten, werd veroorzaakt door het intrappen van de deur van zijn bovenbuurman. Deze reeks van misverstanden, mispercepties en andersoortige beoordelingsfouten zijn symbool voor wat Konwicki beschouwt als het wezen van de historische Poolse tragedie, de romantische, maar vooral roekeloze en naïeve ontkenning van de harde realiteit door de vrijheidslievende Poolse geest, die steeds weer aanzet tot weliswaar heldhaftige en opofferingsgezinde, maar bij voorbaat tot mislukken gedoemde opstanden.
Het falen daarvan, van bijvoorbeeld de opstand van 1863, of die van 1944 en ook die van 1981, heeft steeds weer Polens beste generaties weggevaagd en heeft de natie evenzovaak gedompeld in lange perioden van doffe depressie, waarin schuldbesef, zelfverachting, cynisme en opportunisme hand in hand gaan. ‘De besten staat de ondergang te wachten, zoals altijd in dit land, zei Siódmy bij zichzelf. Ze gaan de gevangenis in, sluiten zich aan bij de ondergrondse, komen in de vuurlinie terecht. Ze worden verteerd door eenzaamheid, kanker, verdriet. Ze zullen zelfs niet tot troost hebben dat iemand zich hen herinnert, dat hun opoffering tot voorbeeld en inspiratie zal trekken. De rest begint munt te slaan uit de doodsstrijd van hun vaderland en gaat er een zaakje van maken. Daar liegen ze de boel bij elkaar, elders bedriegen ze, weer ergens anders bedelen ze een beetje poen bij elkaar, een greintje mededelijden, een sprankje morele steun.’
Siódmy mag na zijn zwerftocht door Warschau sterven; de opstand van 1981 was zijn laatste. Konwicki gunt hem echter niet het laatste woord in deze briljante, huiveringwekkende roman. Dat is voorbehouden aan God zelf, die zich schuilhoudt in Puszkamia, in het Wilna van Siódmy's - en Konwicki's - jeugd: ‘Wij hebben nog een gruwelijke eeuwigheid voor ons.’
■