‘Life enhancement’
Dat zijn ster in recentere jaren wat is verbleekt is niet alleen het gevolg van retrospectieve skepsis en journalistiek effectbejag, ook al spelen beide daarin parten. Het ligt ook aan het genoemde onduidelijke karakter van Berensons bijdrage aan de kunstgeschiedenis. Wat betreft zijn kwaliteiten als spreker zijn wij aangewezen op getuigen, en daarvan lopen er steeds minder rond. Berenson is altijd meer een kijker en prater dan een schrijver geweest, zoals blijkt uit de paar geschriften die hij ons heeft nagelaten. Weliswaar worden zijn The Drawings of the Florentine Painters en Lorenzo Lotto nog steeds hoog aangeslagen, maar zijn latere Aesthetics and History en The Arch of Constantine or the Decline of Form staan volgens een betrouwbare waarnemer, Francis Haskell (‘Compromises of a Connoisseur’, Times Literary Supplement, 5 juni 1987) niet in verhouding tot zijn reputatie.
Ik kan daar niet zo goed over meepraten, maar Haskells oordeel over deze twee geschrifaan ten komt wél overeen met mijn indruk van Berensons heruitgegeven dagboeknotities, The Passionate Sightseer, From the Diaries 1947-1956. Uit de stijl blijkt duidelijk dat ze voor publikatie bedoeld waren, wat op zichzelf eigenlijk geen verschil maakt. Het beeld dat Berenson van zichzelf geeft is dat van een enthousiast liefhebber van kunst, landschappen en het leven. Maar wát hij over de kunstwerken die hij tegenkomt te zeggen heeft is bepaald teleurstellend. Hij weet precies vanuit welke hoek en in welk licht je de San Marco moet bekijken. Hij schrijft ook met enige tevredenheid over het wandtapijt van zijn kennis, ‘faded but fascinating, of historical association, digested, assimilated, forming part of me as no recent reading ever could’.
Waarom moet de vrucht van dat alles zich dan, althans in deze aantekeningen, beperken tot appreciërende bijvoeglijke naamwoorden in de geest van dazzling, fresh, radiant, delightfully capricious, kortom tot dat wat elke liefhebber met zijn eigen ogen kan zien?
Misschien is dit oordeel te hard, want tenslotte heeft Berenson zich altijd voornamelijk op zijn zuivere oog beroepen, maar zelfs van zo'n oog zou je iets meer verwachten. Hoewel, is die verwachting gerechtvaardigd? Berensons beroemdste snedigheid - ‘een kunstwerk is als een mooie vrouw; il faut coucher avec’ - heeft voor mij een wat laffe smaak, iets ouwe-oomachtigs, evenals dat telkens terugkerende life enhancement, dat ook in de dagboekaantekeningen met een zekere regelmaat uit de kast wordt gehaald.
Wat hier ook weer duidelijk wordt is hoe moeilijk het sowieso is om evocatief over kunstwerken (of landschappen) te schrijven zonder dat je er iets meer over te vertellen hebt dan het feit dat het mooi is. Het lijkt er sterk op dat die evocatie, althans verrijking van de waarneming, nog het best tot stand komt via een omweg, in de toevoegingen, wetenswaardigheden en achtergrondinformatie, waar Berenson zoals bekend nogal het land aan had.