Pockets
Conversations with Capote (Signet, 244 p., f 13,95) is een naar onderwerp gerangschikte weergave van een serie vraaggesprekken die de journalist en celebrity-biograaf Lawrence Grobel met Truman Capote had in de laatste jaren voor diens dood in 1984. De successen zijn voor Capote vroeg gekomen (van In Cold Blood werden alleen in de Verenigde Staten al vijftien miljoen exemplaren verkocht) en hij zorgde er zelf wel voor dat hij als kunstenaar en enfant terrible in het nieuws bleef. Grobel haakt gretig in op die reputatie, blijkbaar vereerd dat hij tegenover iemand zit die met de groten der aarde (lees: televisie) heeft gegeten, gedronken en geprocedeerd. Hij hoeft Capote ook alleen maar aan te zetten: ‘U meent dat alle literatuur uiteindelijk roddel is.’ ‘Ja, dat is zo evident dat ik er niet over hoef uit te weiden. Alles, van biografieën tot essays tot romans tot verhalen, is roddel.’ ‘Wat is de roddel in Gulliver's Travels?’ ‘Gewoon, roddel over de maatschappij van zijn tijd. Alice in Wonderland is roddel. Als je dat gaat onderzoeken kom je op incest en roddel over volwassenen die kindertjes verkrachten. Daar kan men een opstel over schrijven met Lewis Carroll als volkomen monster.’ Capote zelf schrijft vooral in bed. Over tijdgenoten is hij niet vleiend. Joyce Carol Oates? ‘Hebt u haar ooit ontmoet?’ ‘Welzeker, ik heb haar gezien en to see her is to loathe her’. ‘Heeft zij ooit iets gedaan of geschreven waardoor ze zulke kwaadaardigheid verdient?’ ‘Ja, ze schrijft me fanmail.’ De Nobelprijs, nooit voor Capote zelf weggelegd, is een lachertje. Capote vindt William Goldings Lord of the Flies de nep van de eeuw (‘compleet gestolen uit A High Wind in
Jamaica’), en Camus, aardige man, daar niet van, maar een klein schrijvertje natuurlijk. En: ‘Saul Bellow is een nothing writer. Hij bestaat niet. Noem mij één boek van Bellow dat op enige manier het onthouden waard is. Eén hoofdstuk. Hij is een saaie man en een saaie schrijver. Hallo Saul, hoe gaat het ermee?’
The News of the World (Penguin, 187 p., f 21,70) is een bundel met zestien soms zeer korte verhalen van Ron Carlson. Hij schrijft vlot en met humor. In bijna alle verhalen is er sprake van een verteller die de ikvorm gebruikt en dat schept direct betrokkenheid. Het knappe is vervolgens dat de lezer niet het gevoel krijgt dat telkens dezelfde ‘ik’ aan het woord is. Hoogstens is de overeenkomst dat Carlsons vertellers mensen zijn die zich er niet voor schamen in de tijd van nu te leven. Natuurverschijnselen als ufo's, videorecorders en het nationale nieuws via de media vormen de volkomen vanzelfsprekende achtergrond van het dagelijks leven. Carlson vertelt alsof hij je al jaren kent en veronderstelt dat je geheel op de hoogte bent van wat er in de wereld gaande is. En juist door die toon van vertrouwelijkheid zijn de vertellers in staat meteen met de deur in huis te vallen en een verhaal bijvoorbeeld, bijna nonchalant, te beginnen met: ‘In februari reed ik Story naar New Haven voor de post-coital. Het was zondag en als je een definitie zoekt van steriliteit, probeer dan New Haven eens op de tweede zondag in februari. De wolken hingen als ouwe kranten in de lucht gevroren en het kleine parkeerterrein van de kliniek lag ook al vol met bevroren afval. Er lag een paar oude werkhandschoenen op het ijs. Net of er iemand uit wilde.’ Het verhaal dat aldus begint, ‘Life before Science’, is een van de hoogtepunten uit de bundel. Als motto kreeg het ook al een eigentijds citaat mee: ‘Yeah, I know about babies’ (John Wayne in The Sands of Iwo Jima).
Lazar Malkin Enters Heaven (Abacus. 249 p., f 20,85) van Steve Stern is een bundel verhalen uit joods Amerika. Joods Amerika in het algemeen, want hoewel Stern uit Tennessee stamt, spelen de verhalen zich meer af in een sfeer dan op een bepaalde plaats. Het is de vloek van beginnende verhalenschrijvers, althans in dit semi-fantastische genre, dat de schaduw van Goodbye Columbus, het briljante visitekaartje van de jonge Philip Roth, zo over alles heen ligt. Ga er maar aan staan: doe het maar beter. Steve Stern echter, komt een heel eind. Zijn blik is die van een jongen die, nog net niet buiten adem, woorden te kort komt om te vertellen wat de grote-mensenwereld, bevolkt door karikaturale, vermakelijke, en vooral niet helemaal serieus te nemen personen, nu weer voor nieuws heeft opgeleverd. We leren zo een aantal figuren kennen die eigenlijk in ieder dorp of iedere stad met een joodse bevolking te vinden zouden kunnen zijn. Nutty Iskowitz, eigenaar van het café De Groene Uil en de tsaar van Market Square. Hij pommadeerde zijn haar totdat het eruit zag als de groeven van een grammofoonplaat. Als hij met zijn afstandse auto door de straat reed, had hij niet in de gaten dat de helft van de buurtkinderen aan spatborden, treeplanken en laadklep hing. Aaron Bronsky, die goed gebruikt had gemaakt van zijn moeders galsteenoperatie: de steentjes dreven op de eerstvolgende kermis in een stopfles, met daarop, op advies van een behulpzame relatie, een gigantische aankondiging ‘HEILIG RELIKWIE van de TESTIKELS van JEZUS CHRISTUS ONZE HEER’. Stern overdrijft uiteraard geen moment. Hij wil alleen maar graag dat we hem op zijn woord geloven. De dialogen zijn bij vlagen net iets te mooi om waar te zijn, maar wie zal de auteur iets kwalijk nemen? ‘Tante Esther, hebt u ooit penetratie door een man ondergaan?’ vroeg haar neef, die bezorgd was. ‘Wat is dit?’ antwoordde zijn maagdelijke tante,
‘een huwelijksaanzoek? Maak je om mij geen zorgen, zorg maar voor jezelf. Je jeugd is een schertsvertoning. Je geest een openbaar gemak. Ga in een boom klimmen. Scheur je broek. Word vies. Hier heb je nog een boek van me.’ Over Steve Stern hoeft niemand zich zorgen te maken.
Satirische teksten van zevenentwintig Duitstalige auteurs uit de twintigste eeuw werden samengebracht in Hoppla, wir leben (Heyne, 314p., f 12,35). Opgenomen zijn onder andere Tucholsky, Karl Kraus, Christian Morgenstern, Frank Wedekind, Joachim Ringelnatz en Erich Kastner. Als motto voor de hele bundel zou kunnen gelden een uitspraak van Karl Valentin: ‘Man soll die Dinge nicht so tragisch nehmen wie sie sind.’ Veel-van de teksten in deze bloemlezing vallen in de categorie galgehumor. Bijna alles is van bijzonder hoog niveau. Het geheel is verluchtigd met tekeningen en spotprenten. Een dikke man met zakhorloge raadpleegt zijn uurwerk, gezeten onder een boom. Hij heeft een bril en een baard en kijkt somber: ‘Halfzes - ze moet komen, de Wereldrevolutie’ (Karl Arnold, 1919). Een prent van een ‘huiszoeking’ bij Hitler, wiens schedel wordt gelicht door twee leden van de dan nog democratische veiligheidsdienst. Onderschrift: ‘Merkwaardig, met hoe weinig middelen zich zoveel onheil laat aanrichten’ (Th. Heine, 1930). Van deze sfeer van: we zullen er maar om lachen want veel andere keus hebben we niet, is het boek doordrenkl. ‘Wat vermag satire?’ vraagt Tucholsky zich af. ‘Alles,’ is zijn antwoord. ‘We moeten niet zo kleintjes doen. Boosaardig en eerlijk moeten we zijn. Wie uit het goede hout gesneden is kan een leuke grap best verdragen.’ Maar ook bij hem klinkt de ondertoon van wanhoop al door. De satire in deze bundel is bij vlagen geniaal. Gewaardeerd werd ze echter niet.
NIEK MIEDEMA