Karakterloosheid
Het boek van Sachs over Caligula is dikker, maar eenvoudiger: een keizersdrama, verteld zonder veel psychoanalytisch jargon. Keizer Tiberius moordt er in zijn omgeving en in zijn eigen familie flink op los. Toch haalt hij de kleine Gaius, die van soldaten de bijnaam Caligula (laarsje) heeft gekregen, naar zijn hof. Dit is een dubbelzinnige daad. De jongeling is namelijk voorbestemd om troonopvolger te worden, maar tegelijkertijd is hij de gevaarlijkste vijand van Tiberius, omdat de keizer de dood van Caligula's moeder (en van zijn broers) op zijn geweten heeft. Tiberius haalt de jongen naar het hof om hem goed in de gaten te kunnen houden; Caligula gedraagt zich als iemand die volledig trouw aan de keizer is. Over de relatie tussen de keizer en diens achterneef Caligula schrijft Sachs: ‘Het proces waardoor Caligula de schepping van zijn eigen persoonlijkheid ongedaan maakte en zich als het ware herschiep in een spiegel die het beeld van Tiberius opving en vasthiel zolang het duurde, was een instinctieve verdediging tegen het permanent dreigende levensgevaar - een soort mimicry, die hem een schutkleur deed aannemen welke hem onopvallend moest maken en moest redden.’
Het drama krijgt vorm: de jongen identificeert zich zo sterk met de agressor dat hij er helemaal karakterloos door wordt. Als Caligula na de dood van Tiberius zelf keizer is geworden, neemt deze karakterloosheid groteske vormen aan. Caligula ontpopt zich als een ongeremde, grillige moordenaar die de ondergang over zichzelf afroept. Hij is nog geen vier jaar keizer als hij zelf vermoord wordt. Sachs verwijst daarbij naar de mythe over de oermens: ‘Caligula was door zijn bandeloze wildheid gaan lijken op de stamvader van alle goden die hij wilde spelen - het totemdier -, en op dat moment van heftigste ontlading, toen zijn bloed onder hun houwen vloeide, werden zijn moordenaars door iets gedreven om, als reactie, op hun beurt volgens de primitiefste, al lang verdrongen en vergeten wetten te handelen. Voor een korte spanne tijds waren de edele en gecultiveerde Romeinen veranderd in een horde kannibaalse oermensen, die hun gevreesde gebieder overmeesterden, castreerden en opvraten.’
Ook het boek van Sachs is een gedachtenexperiment: hoe zou het leven kunnen verlopen van iemand die totaal geen eigen persoonlijkheid kent? Het antwoord van Sachs op deze vraag bevat een ernstige waarschuwing: de karakterloze richt zijn omgeving en zichzelf te gronde.
Rank en Sachs schrijven in een (op dat moment nog jonge) psychoanalytische traditie. Ik vind hun boeken echter ook mooi passen in de negentiende-eeuwse romantiek. Rank en Sachs schrijven gruwelverhalen over het spookslot van de menselijke geest. Hun figuren lijden aan een groot tekort; het leven slaat daardoor op hol. Wie, zoals Caligula bij Sachs, zijn ‘Ik’ verloren heeft, kan nergens meer troost vinden. Wat Caligula en Don Juan ook doen om hun behoeften te bevredigen: het komt nooit meer goed. Dolzinnige acties lijken uitstel van executie te bieden; het einde wordt daardoor echter alleen nog maar versneld.
De romantische verhalen kunnen troost bieden aan brave burgers: schik je maar in je lot; als je echt je verlangens zou bevredigen, wordt de toestand alleen nog maar ellendiger.
Misschien verklaart dit ook de populariteit van psychoanalytische beschouwingen. De theorieën die analytici debiteren mogen onzin zijn: de verhalen die psychoanalytici vertellen, doen ons tevreden griezelen.
■