Tijdschrift
Olie op de golven van de discussie over waar het heen zou moeten met de Nederlandse poëzie. In zijn poëzierubriek in Maatstaf 1988, nr. 7 maakt Rob Schouten een balans op van wat er over de ‘Maximalen-zaak’ zoal naar voren is gebracht en oordeelt: ‘Er moet namelijk door schrijvers en dichters volstrekt niet geluisterd worden naar wat anderen, collega's of lezers, graag van hen willen in verband met “het klimaat”. Een literator dient in letterlijke zin eigenwijs te zijn en te blijven, of hem zijn specifieke vorm van eigenwijsheid nu in dank wordt afgenomen of niet.’ Schouten plaatst enige kanttekeningen bij de indeling van dichters in twee kampen (de anekdotische richting en de hermetische ofwel ‘witte’ poëzie) en laat met voorbeelden zien hoe gebrekkig zo'n etikettering eigenlijk is. Hij kan zich de roep om meer ‘krachtdadigheid’ wel voorstellen, maar zegt tevens dat de traditie van het Nederlandse dichten weinig perspectief biedt voor een meer uitgesproken dynamiek (‘voor het werkwoord “love” hebben we niet eens een deugdelijk equivalent dat niet ironisch klinkt’). Af en toe is er een kleine explosie, de Tachtigers of een handjevol Vijftigers, maar al snel keert de poëzie dan weer terug in haar oorspronkelijke bedding van melancholie of ironie. Net als in het zomernummer van De Held staat in deze aflevering van Maatstaf een fragment uit een nog te publiceren roman yan Herman Koch, getiteld ‘Red ons, Maria Montanelli’. Het zijn in een wat balsturige spreekstijl geschreven (op het oog tamelijk verse) herinneringen aan de adolescentie, waarin flink afgegeven wordt op de wijk Amsterdam-Zuid en vooral de niet met name genoemde, maar wel als zodanig herkenbare Beethovenstraat. De hoofdpersoon leidt een merkwaardig gezinsleven, waar hij overigens niet
onder gebukt gaat, als (enige?) zoon van een beetje vreemd ouderpaar. Aan zijn middelbare school, met veel softe leraren die voortdurend informeren naar zijn geestelijk welbevinden, heeft hij zwaar de pest. Iets van Holden Caulfield schemert er wel doorheen, wat niet wegneemt dat dit best óók een interessant boek kan worden. Nog twee andere memoires-achtige stukken in Maatstaf, jeugdherinneringen aan het Breda van voor de Eerste Wereldoorlog van E.B. de Bruyn, getiteld ‘Dertien cent’. Met een ouderwets aandoende omhaal van woorden, die af en toe de grens van het hoogdravende passeert, schetst hij een levendig beeld van zijn kindertijd, waarin de afstand tussen de sociale klassen een prominente rol speelde. Vanzelfsprekend komen ook de onvermijdelijke seksuele initiaties aan de orde, een bron van inspiratie voor elke del ver in jeugdherinneringen. Verder het tweede hoofdstuk van de memoires van Elisabeth Augustin (het eerste hoofdstuk stond vorig jaar al in Maatstaf). Zij is een Duitse, nu vijfentachtig jaar oud, die in 1933 naar Nederland emigreerde en in haar jeugd aan het toneel wilde - over die pogingen gaat dit stuk - maar daarvan door haar vader met klaarblijkelijk succes weerhouden werd. In plaats daarvan werd ze schrijfster, onder andere van de roman Labyrint. Ellen Ombre (waarom staat noch zij noch Herman Koch achterin genoemd op de pagina met personalia over de medewerkers?) maakte een reis naar Benin en laat iemand die ze tegenkomt het verhaal van de dood van zijn zoontje vertellen, min of meer als gevolg van een in Afrika niet ongebruikelijke gang van zaken rond het afstaan van kinderen. Het is een sober opgeschreven verhaal en daardoor des te aangrijpender. In de portfolio foto's van Sérgio Zalis van plekken in Rio de Janeiro die met enige fantasie terug te brengen zijn op lokaties in de boeken van Machado de Assis. August Willemsen legt erbij uit dat ze in
Brazilië niet zo conserveringsgezind zijn. Het klimaat vermolmt elk gebouw voor het honderd jaar oud is. Slopen dus, voor het instort en iets nieuws er bovenop.
BR