Toch nog iets nieuws over Willem Drees
Een bundel opstellen
Willem Drees onder redactie van H. Daalder & N. Cramer Uitgever: De Haan, 224 p., f 45,-
Bert Zeeman
In de necrologieën die verschenen na het overlijden in mei jl. van dr. Willem Drees Sr. ontbrak het niet aan de inmiddels overbekende clichés. Wat wil je ook na een rijk leven van bijna honderdtwee jaar. ‘Vader des vaderlands’, ‘wethouder van Nederland’, ‘trekken van Drees’; iedereen ging zich eraan te buiten. En ook ontbraken de inmiddels tot de draad toe versleten anekdotes niet. Zoals die over koningin Wilhelmina, die bezorgd aan het eind van de oorlog aan toekomstig minister Neher vroeg: ‘is Drees wel vernieuwd?’ en als antwoord kreeg: ‘Drees was al nieuw.’ Of die over het bezoek van de Amerikaanse Marshall-plan-vertegenwoordiger Harriman, die na een bezoek met veel ontvangsten, ceremonieel en copieuze diners in Italië op een zondag in de Beeklaan op thee met een Mariakaakje getracteerd werd en daarop concludeerde dat een land met een zo sober levende premier de Amerikaanse dollars meer dan waard was.
Ook in de kort na Drees' overlijden gepubliceerde bundel Willem Drees, onder redactie van de Leidse hoogleraren Daalder en Cramer, ontbreken bovengenoemde clichés en anekdotes niet. Zou er dan echt niets nieuws over deze man te vertellen zijn? Is hij dan niet alleen de verpersoonlijking van de Nederlandse burgerlijkheid, soberheid, het ‘de tering naar de nering zetten’, maar ook van die ‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’-mentaliteit, die zo vaak verfoeide middelmatigheid, of die zich nu uit in gelamenteer over het ontbreken van generalisten onder de Nederlandse historici van het kaliber van de Franse Annales-school of over het ontbreken van een zogenaamd ‘topsportklimaat’ in Nederland.
Feit is dat Drees' politieke carrière allesbehalve middelmatig te noemen is, zelfs voor niet-Nederlandse begrippen. Drees bekleedde ruim tien jaar onafgebroken de hoogste politieke post in Nederland. Dat valt weliswaar in het niet tegenover de nu al veertig jaar dat iemand als Gromyko in de hoogste politieke regionen van de toch wat onvoorspelbaardere Sovjetunie verkeert, maar voor Westeuropese begrippen is het toch een betrekkelijk unieke score, die in de naoorlogse periode alleen door zulke die-hards als Adenauer en (binnenkort) Thatcher verbeterd wordt. En dat er wel degelijk iets nieuws over die unieke carrière te vertellen valt, bewijst de bundel Willem Drees, ondanks de clichés en anekdotes, ook.
Willem Drees
BERT NIENHUIS
Dat gebeurt dan met name in de wetenschappelijk getinte bijdragen in het eerste deel van de bundel, die de neerslag is van een ter gelegenheid van Drees' honderdste verjaardag in 1986 in Leiden georganiseerd symposium (er is hier dus niet sprake van ordinaire lijkenpikkerij, meer van een niet onwelgevallige samenloop van omstandigheden). Daalder schildert daarin de groei van de lokale politicus Drees naar de figuur van nationaal staatsman; Bart Tromp beschrijft Drees' verhouding tot het democratisch socialisme; Maarten Brinkman stelt de relatie van Drees tot de PvdA aan de orde; Bosmans biedt ons al een voorproefje van zijn biografie over Romme via een schets van de relatie tussen de sociaal-democratische en katholieke voorman, en Jan Bank belicht nog eens Drees' optreden in de Indonesische kwestie. De in deel twee volgende herinneringen aan Drees van-(de ministers) Mansholt, Van den Brink, De Gaay Fortman en (de staatssecretaris) Van der Beugel voegen veel minder aan het al bestaande beeld toe. Daarentegen is het weer een gelukkige keuze van de samenstellers dat zij in een derde deel zesendertig politieke tekeningen over Drees hebben opeenomen. Al is het alleen al om het feit dat dergelijke tekeningen, net als politieke of hoofdredactionele commentaren, een uitstekend tijdsbeeld geven, waarin het bijvoorbeeld opvalt dat Opland al in 1951 Drees met hetzelfde doorgroefde en doorleefde blokhoofd afbeeldde zoals hij dat vijfendertig jaar later nog steeds zou doen.
Uit diverse bijdragen wordt het belang duidelijk van Drees' aanwezigheid gedurende de oorlog in Nederland. Bij afwezigheid van enerzijds mensen als Albarda en Van den Tempel, die in Londen zaten, en anderzijds de in gevangenschap verkerende Vorrink en Wiardi Beckman, werd Drees de natuurlijke vertegenwoordiger van de sociaal-democratie in het Vaderlands Comité en het College van Vertrouwensmannen. Vanuit die positie was zijn naoorlogs leiderschap van de nieuwgevormde Partij van de Arbeid dan wel niet onomstreden maar in ieder geval gegrondvest op een centrale stelling in het politieke spectrum. Al liet hij het premierschap in het eerste naoorlogse kabinet aan de ‘vernieuwer’ Schermerhorn en al moest hij in de eerste naoorlogse verkiezingen het lijsttrekkerschap van de PvdA met anderen delen, er bestond toch al betrekkelijk snel weinig twijfel over wie de ware leider van de sociaal-democratische zuil was.
Wat dat betreft vertoonde Drees' carrière enige overeenkomst met die van de Britse Labour-premier Clement Attlee. Ook diens leiderspositie was in de eerste naoorlogse jaren met name binnen zijn eigen partij beslist niet onomstreden. Tromp stipt een aantal malen de opvallende gelijkenissen tussen de carrières van Attlee en Drees aan en hij noemt, terecht, de één in veel opzichten de evenknie van de ander. Het is jammer dat hij in zijn bijdrage niet systematischer op die gelijkenissen ingaat en zich drukker lijkt te maken om het vereffenen van rekeningen met zijn politieke tegenstanders in de huidige PvdA. Zo wordt Drees' opkomst via de lokale politiek als lichtend voorbeeld voorgehouden aan de huidige politieke leiders die in de Kamer hun ‘spectaculaire maar futiele manoeuvres (mogen) uitvoeren, terwijl
Vervolg op pagina 8