Paternalistisch
Freud moet een groot vermogen gehad hebben begaafde mensen emotioneel en intellectueel aan zich te binden. Toetreden tot zijn kring had vaak iets van een bekering en vereiste ook een soort bekentenis over bijvoorbeeld de verwerking van het oedipale conflict. Uittreden was niet gemakkelijk en alleen te realiseren door een breuk. De groep rond Freud werd deels getypeerd door een kritiekloze bewondering voor de intellectuele leider en deels door een vaak tot mislukken gedoemde poging de kern van persoonlijke zelfstandigheid te handhaven. Wie dat laatste wilde kon soms op Freuds steun rekenen, al had zijn aanmoediging tot autonomie een dubbelzinnig paternalistisch toontje. Het zijn vooral de anderen die er nauwlettend op toezien dat niemand van het rechte pad afwijkt en van de meester verlangen dat hij optreedt zodra iemand een origineel standpunt dreigt vol te houden. Freud zelf verdroeg het trouwens ook slecht als men in een heterodoxie bleef volharden. Dat leidde tenslotte tot enkele dramatische breuken zoals met Jung, Adler, Stekel en Rank.
Leden van de woensdagavondclub. Staand: Rank, Abraham, Eitingon, Jones. Zittend: Freud, Ferensci, Sachs. Foto genomen in 1922
Vooral de woensdagavondclub kenmerkte zich door enkele bedrukkende eigenaardigheden: een sterke persoonlijke betrokkenheid van de leden op elkaar, het praten in termen van trouw en afvalligheid, het beoordelen van argumenten in termen van karakterneuroses, de jacht op elkaars versprekingen, het tegen elkaar opbieden in onthullingen van masturbatiefantasieën tot onverwerkte moederliefde, het snel bespeuren van ketterij en verraad en de obsessie met seksualiteit. Maar het moet bij tijden ook een fascinerend gezelschap geweest zijn, dat zich van bestaande taboes op enig onderwerp principieel niets aantrok.
Wat voor de woensdagavondclub geldt - Freud liet zich trouwens graag schamper uit over het intellectuele peil daarvan - geldt in zekere zin ook voor de kring van correspondenten. In de briefwisselingen werden uiteraard belangrijke wetenschappelijke en intieme zaken aan de orde gesteld, maar de met Freud corresponderende analytici smoezen ook graag vertrouwelijk met hem over de onvolmaaktheden en neurotische trekjes van de anderen en dat verschaft dit wetenschappelijk gezelschap iets van een roddelzuchtige en twistzieke familie. Freud moest vaak bemiddelend optreden. Soms echter was hij zelf de onverbiddelijke scheurmaker. Wat hij zeker niet toestond, was enige nuance in de reikwijdte en universele geldigheid van het Oedipuscomplex, of een afzwakking van de seksuele aard van de libido. In feite vormden deze punten de kern van zijn conflict met Jung. Voor een evenwichtige beoordeling van deze twist is het belemmerend dat wij weten dat Jung zich later in zekere mate affilieerde met de nationaal-socialistische ideologie. Maar als men het conflict in zijn eigen tijd beoordeelt, lijkt Freud van de twee toch de meer dogmatische. Jung wilde aan de libido een diffuus karakter toekennen, niet een exclusief erotisch. Hij verwierp het idee dat álle neuroses een seksuele oorsprong hebben en achtte het Oedipuscomplex niet onvermijdelijk. Jung streefde naar een liberalisering van de psychoanalyse. Indien zijn ideeën ingang hadden gevonden, had een later door Ferensci geformuleerd bezwaar, dat de psychoanalyse een eenzijdige leer is over de omgang tussen vader en zoon, die ten onrechte op elke menselijke verhouding van toepassing wordt verklaard, achterwege kunnen blijven.
Het kan zijn dat Jung een onplezierige en aanmatigende discussiepartner was, die alleen al door de toon waarop hij sprak Freud op de zenuwen werkte, maar gemeten naarde inhoud van het meningsverschil was hij op dat moment de minst bekrompene. Om het contrast met Freud te verscherpen is later ten onrechte uitsluitend aan hem een lamarckiaans standpunt inzake de overerving van verworven psychische karakteristieken toegeschreven, terwijl in feite ook Freud deze dubieuze gedachte voor waardevol hield. Freud moet beseft hebben dat liberalisering de psychoanalyse zou doen verdwijnen. Zonder extremiteiten zou het typerende van de psychoanalyse verloren gaan. Dat Jung enkele centrale leerstukken wenste af te zwakken - toch een normale mogelijkheid in elk vak -, heeft Freud ervaren als een persoonlijke aanval, als rebellie tegen de vader en als verraad. Er deugde misschien van het begin af al iets niet in de omgang tussen Freud en Jung. Jung werd binnengehaald op jubelende toon als de goj die de psychoanalyse van haar exclusief joods karakter zou kunnen ontdoen en haar zo meer aanzien zou kunnen verschaffen. Een soort Marga Klompé in een herenkabinet.
Bij Jungs vertrek zei Freud tegen Rank dat hij tevergeefs had gehoopt joden en antisemieten binnen de psychoanalyse te verenigen. Misschien was dit een grapje van Freud, hoewel de context zo'n interpretatie niet steunt. Er was een scherp raciaal besef binnen de toenmalige analyse, waar men zich bij tijde ook tegen probeerde te verzetten. Er zijn geen aanwijzingen dat Jung toen antisemiet was. In verbittering is het Freud niet gelukt een platvloerse incriminatie achterwege te laten, waarbij het vooral bevreemdt dat hij ooit de wens heeft gehad om juist jood en antisemiet, niet goj en jood, met elkaar te verenigen. De overspannen sfeer binnen het psychoanalytisch gezelschap blijkt ook uit het feit dat Freud tot tweemaal toe flauwviel in Jungs bijzijn en beide keren het verschijnsel interpreteerde als verzet tegen de doodswens die Jung jegens hem zou koesteren; Het zijn reacties en interpretaties die men niet direct in een wetenschappelijk genootschap van, laat ons zeggen, latinisten of statistici zal aantreffen.