[3 september 1988 - Nummer 35]
Een roker met een gouden stem
Caruso's glanscarrière
The Great Caruso door Michael Scott Uitgever: Hamish Hamilton, 322 p., f 68,15 Importeur Nilsson & Lamm Ook uitgebracht door Alfred A. Knopf, f 64,60 Importeur Van Ditmar
Jannetje Koelewijn
In het verhaal ‘The Dead’ uit de bundel The Dubliners van James Joyce, dat zich afspeelt in 1904, (en dat vorig jaar werd verfilmd door de Iers-Amerikaanse regisseur John Huston) mag tijdens het jaarlijkse diner van twee gepensioneerde muziekliefhebsters niet over politiek worden gepraat: dat geeft maar ruzie. Daardoor komt het gesprek op het thema opera, en nadat het gezelschap een paar bekende sterren uit die tijd over de tong heeft laten gaan, zegt een van de dames dat wat haar betreft Caruso onbetwist de grootste zanger op aarde is.
Een van de laatste foto's van Caruso
Dat Joyce zijn romanpersonage de naam van Enrico Caruso in de mond laat nemen, is niet zo toevallig. De twee jaren daarvoor vierde deze in Napels geboren tenor grote successen in het Londense Covent Garden, onder andere als Rodolfo in La Bohème van Leoncavallo en als Ottavio in Mozarts Don Giovanni. Bovendien was zijn roem toen al tamelijk wereldwijd. Hij trad op in bijna alle landen van West-Europa, in Rusland en in Zuid-Amerika, en op 23 november 1903 had hij zijn debuut gemaakt in de Metropolitan in New York. Zeker toen was dat de ultieme bevestiging van iemands muzikale talent. Bij deze gelegenheid zong Caruso de rol van de hertog in Verdi's Rigoletto - zoals zijn biograaf Michael Scott nauwkeurig noteert - en hij maakte daarmee op de critici een gunstige, zij het geen overweldigende indruk. ‘Hij is een knappe man,’ schreef The Sun, ‘Hij acteert met waardigheid, om niet te zeggen met veel distinctie.’ En The New York Tribune beoordeelde zijn stem als ‘waarachtig, uitstekend van kwaliteit en met een verbazingwekkende draagkracht.’
In die tijd - Caruso was toen dertig - moest hij nog opboksen tegen de bijna onverwoestbare reputatie van De Reszke, die rondom de eeuwwisseling alom werd beschouwd als de ‘king of the tenors.’ Maar dat duurde niet lang meer. Binnen een paar jaar was Caruso zo onvoorstelbaar populair dat hij per optreden vijfduizend, en soms wel achtduizend dollar kon vragen, terwijl voor orkestleden toen een salaris van vijfentwintig dollar normaal was. Omdat hij het geen probleem vond om zes of zeven keer per week op te treden, werd het van oorsprong armeluiskind steenrijk en legde hij omvangrijke verzamelingen aan van antieke gouden munten, snuifdozen en schilderijen. Maar hij schonk ook veel geld aan talrijke goede doelen en daaruit bleek, volgens zijn tijdgenoten, Caruso's neiging tot teerhartigheid.
De oorzaak van Caruso's roem verklaart Scott - voorheen oprichter en artistiek directeur van de London Opera Society - vooral uit de toen heersende mode van het verismo. De fijnzinnige opera's van Bellini, Donizetti en Rossini hadden rond 1900 afgedaan. Het publiek wilde op het toneel het ware leven (la veritá) uitgebeeld zien, met echte emoties, en daar paste het belcanto, dat zo typerend is voorde negentiende-eeuwse zangtechniek, niet meer bij. Operazangers moesten expressief zingen, met veel volume en bij voorkeur met een gouden toon. Zonder zich te hoeven forceren was Caruso, ondanks zijn sigarettenverslaving, in alle drie buitengewoon goed. Daar komt volgens Scott bij, dat Caruso geprofiteerd heeft van de opkomst van de grammofoonplaat-industrie: daardoor raakte hij bekend bij een miljoenenpublik. Bovendien werd hij met deze opnamen een voorbeeld voor generaties zangers na hem, inclusief Pavarotti en Placido Domingo.
De passages in The Great Caruso die hierover gaan, vind ik het meest interesssant en dat komt doordat Scott dan eindelijk eens verbanden durft te leggen en verklaringen geeft. In een groot deel van de biografie beperkt hij zich tot het noemen van feiten, wat op zich heel verantwoord en wetenschappelijk is, maar ook nogal saai. Eindeloos citeert hij uit krantenrecensies en uitentreuren somt hij op wanneer Caruso waar optrad, welke rollen hij zong en met wie, welke toegiften hij gaf en hoe vaak hij tijdens het applaus moest terugkomen (tien keer, dertien keer, zestien keer). Dat gaat snel vervelen, vooral omdat alle optredens achterin het boek nogmaals worden opgesomd.
Gelukkig citeert Scott ook veel uit brieven en andere egodocumenten van de zanger en zijn tijdgenoten. Tekenend is de brief die Caruso in februari 1921, een paar maanden voor zijn dood, uit New York schrijft aan zijn broer Giovanni. Hierin beschrijft hij minutieus het verloop van zijn borstvliesontsteking: hoeveel pijn het doet, wat de chirurg zegt als hij zijn mes in Caruso's linkerzij zet (‘hoera’), met welke vaart de pus uit de wond spat, de tijdelijke opluchting daarna, enzovoort.
Op 2 augustus 1921 sterft Caruso, in Italië’, aan de gevolgen van de borstvliesontsteking.
Maar de kranten vinden dat blijkbaar niet spectaculair genoeg: die maken er longkanker van. En ook Caruso's echtgenote Dorothy Park Benjamin kon, getuige de drie verschillende versies die ze er in latere boeken van gaf, de verleiding niet weerstaan om de doodsstrijd van haar man dramatischer voor te stellen dan hij in werkelijkheid waarschijnlijk is geweest. In 1921 schrijft ze dat Caruso ging slapen en nooit meer wakker werd. Zeven jaar later laat ze hem eerst nog ‘Doro-Doro, Doro!’ steunen en in 1945 voegt ze daar aan toe ‘Doro, I can't get my breath.’
Scott haalt de beschrijvingen uitvoerig aan en hier heeft zijn strenge werkwijze een mooi, hoewel meedogenloos effect: zo werd met de nagedachtenis van Caruso omgegaan - zelfs door zijn eigen vrouw.
The Great Caruso is, door de exactheid waarmee het is geschreven en door de gedetailleerde discografie, bibliografie, lijst van optredens en index, een handig naslagwerk voor mensen die zich professioneel met opera bezig houden.
■