Tijdschrift
Een lid van een zangkoor krijgt midden in de uitvoering van de Matthäus Passion last van kriebelhoest en zoekt een veilig heenkomen door zich van de speciaal voor de gelegenheid in de kerk opgerichte houten tribune af te laten zakken. Gedurende enige minuten hangt de zangeres aan haar handen aan de rand, terwijl ze het geschikte moment afwacht (als de solist klaar is en het koor weer moet invallen) om zich naar beneden te laten vallen - de afstand bedraagt een meter of drie. Intussen laat Margriet de Moor, de schrijfster van dit verhaal in Optima, jaargang 6, nr 1, haar personage de kerk en het publiek in kijken: ‘Ze onderscheidde neuzen, kinnen, de vorm van een voorhoofd.’ Hier heb ik een tijd over nagedacht en het lukte me niet om de situatie voor me te zien. De zangeres staat helemaal achterin het koor, ofte wel op de bovenste rij van de aflopende tribune, en op de hoek. Dan zijn er twee mogelijkheden: aan de achterkant eraf of aan de zijkant. In geen van beide gevallen, lijkt me, is er sprake van ook maar enig uitzicht. Iemand die ergens aan hangt, hetzij een balkonrand of een vensterbank, doet dit altijd met het gezicht naar het object toe: men kijkt dus naar de muur, en in dit geval de achter- of zijkant van de tribune. Het is nog voorstelbaar dat de zangeres opzij kijkt, maar afgezien van de energie die dit kost voor iemand die het niet gewend is aan haar handen boven een diepte te hangen, zou het gezichtsveld voor een groot deel toch in beslag genomen worden door haar linker- of rechterarm en door de aflopende tribune. Zo'n niet-kloppend detail is storend en verzwakt het verhaal, waarin de flash-backs over haar zoon die niet gelukkig is toch al een met de haren erbij gesleepte indruk maken. Het andere korte verhaal in Optima is van A.F.Th. van der Heijden. ‘Een ezel met vijf poten’ gaat over een man die zich met louche geldzaken bezighoudt en per ongeluk met de wereld van de porno
in aanraking komt. Het verhaal zit heel geraffineerd in elkaar met een langzaam oplopende broeierige spanning en een ontknoping als een mokerslag. De overige stukken in Optima zijn van beschouwende aard of bewegen zich op het gebied dat de redactie met ‘boekwezen’ aanduidt: curiositeiten of wetenswaardigheden in - soms letterlijk - de marge van het boek. Zo ontdekte Lucas Ligtenberg op de Amsterdamse vrijmarkt op Koninginnedag een exemplaar van Jacques Gans' sleutelroman Liefde en goudvisschen uit 1946. Het bijzondere van de vondst is dat Gans zelf in de kantlijn de sleutel verstrekt tot zijn hoofdpersonen, als tegemoetkoming voor het meisje aan wie hij zijn boek - met opdracht - cadeau deed. Dat levert een aardig anekdotisch stukje op, dat heel typerend is voor wat Optima zich ten doel stelt: marginalia opdiepen uit de baaierd van de vervlogen of contemporaine literatuurgeschiedenis en die oppoetsen tot een smakelijk hapje. Boudewijn Buch mag zich daar ook graag mee bezighouden. In zijn serie ‘Index Lexicorum’ doet hij deze keer een greep in de naslagwerken op het gebied van de popmuziek. Secundaire, tertiaire en volgens mij zelfs quartaire (hoe moet je anders een boek noemen dat gaat over de teksten die bijgeleverd worden bij verschillende verzamelelpees die samengesteld zijn uit het werk van Elvis Presley?) literatuur passeert de revue. Een beetje duizelig werd ik er wel van. Van Bas Heijne een stuk over Byron en de receptie van diens epos ‘Don Juan’. Heijne laat zien waar in ‘Don Juan’ het meesterwerkachtige schuilt, maakt duidelijk waarom zijn tijdgenoten geen waardering hadden voor Byrons gesol met conventies en wijst op de Italiaanse cultuur die bij Byron tijdens zijn langdurig verblijf aldaar de ontwikkeling van ‘een gevoel voor het burleske’ teweegbracht.
BR