Tijdschrift
Vaak staan er te veel gedichten in literaire tijdschriften. Het is gemeen om dat te denken, maar het herinnert me aan schoolkranten, waar de voorraadbak gedichten altijd uitpuilde in tegenstelling tot de bak ‘verhalen’ of ‘beschouwingen’. In geval van kopijnood kon daar dan een prettig beroep op gedaan worden. Hollands Maandblad 1988-6 heeft ook onder dit euvel te lijden. Van de tien tekstuele contribuanten bewegen er zich vijf op het poëtisch vlak. Zelfs het duo Henkes & Bindervoet, dat gewoonlijk een vorm van moderne polemiek beoefent, heeft nu zijn tekst in een poeticale mal gegoten. ‘De intocht van Christus in Amsterdam’ moet, zoals er tussen haakjes bijstaat, als een leerdicht worden opgevat, maar wat er de bedoeling van is ontgaat me, behalve het kennelijk plezier van de dichters in het combineren van vulgariteiten met christelijke symboliek (‘Attenooie! Krijg de klere!/O kop vol bloed en wonden!/Waarom woon ik niet in Almere -’). Maar een eindje verderop spreken zij zichzelf toe: ‘(- Aach! Rotten jullie toch op,/met je/gedichtjes.)’ en hiermee kan ik niet anders dan hartelijk instemmen. Frank Koenegracht schrijft acceptabele maar niet erg opwindende gedichten, waarin hij een opmerkelijke betrokkenheid met de stofzuiger aan de dag legt: in een gedicht heeft hij het over ‘de man, de vrouw,/de stofzuiger of stofzuigerin’; een ander gedicht, getiteld ‘Strandscène’, gaat als volgt: ‘De zon komt op de mens is vrij;/huisvrouwen stofzuigen voorbij.’ Aardig, maar niet meer dan dat. De leukste vondst vond ik zijn benaming voor een visser: ‘De Door Zeelten Gevreesde’. De gedichten van Berit Mol zijn sympathiek op de vierkante centimeter, maar een beeld blijft er niet van hangen. Dat geldt iets minder voor Margrieta Jeltema die het voordeel heeft van een exotische omgeving (‘de zee omarmt het
eiland/een blauwe hemel gloeit daarboven/bij eb loop ik op wit koraal-/tussen zwarte zeeëgels’), maar dat levert toch niet veel meer op (‘in de vochtige hitte/van de straffe zeewind/onder de zachte streling/van je haren) dan ansichtkaartenpoëzie. Dan begint het gedicht ‘Othello's klacht’ van Michael Zeeman heel wat expressiever: ‘Als een mantel lag ik op haar armen en/als een kat heb ik geslapen in haar schoot.’ Voor de tijd die nodig is om dit gedicht te lezen weet de dichter in ieder geval de beoogde rauwe emotie bij de lezer op te wekken. In de afdeling proza treffen we twee verhalen aan. Kester Freriks doet een poging tot een Nederlandse variant op ‘Blue Highways’, die mij niet erg kon boeien met al die gedetailleerde observaties op het gebied van de road-architecture. Maar ik geef graag toe dat het aan het genre ligt. Er zijn liefhebbers genoeg voor het lezen van beschrijvingen van de gebouwde omgeving; wie weet, kunnen die met ‘De wil der wegen’ hun voordeel doen. Hilbert Kuik schreef een tamelijk beklemmend verhaal over een man die zich niet neer kan leggen bij de dood van zijn vrouw, ‘Gewoon weer verder’. Langzaam slaat een op het eerste gezicht verstandige handelwijze om in een symptoom van verregaande gekte. Een knap opgebouwd verhaal. Verder in Hollands Maandblad liefdevolle herinneringen aan de cultuurfilosoof Jacques de Kadt van zijn vriend H. Floris Cohen en een stuk over wat de rol was van F.M. Alexander in het leven van Aldous Huxley, en op welke manier deze Alexander, die een techniek had ontwikkeld voor het op de juiste wijze dragen en gebruiken van het menselijk lichaam, in Huxley's romans figureerde. Charlotte Mutsaers ten slotte begint een serie getiteld ‘Stukjes en beetjes’ met bespiegelingen over wat haar door het hoofd speelt. Soms heel grappig, soms iets te veel van de hak op de tak.
BR