Krankzinnigheid
In Nederland geniet Poe ook nog steeds voornamelijk ‘aartspriesterlijke’ bekendheid. De biografie van Mankowitz werd in het Nederlands vertaald, die van Symons niet. Wel zijn vrijwel alle Poe-verhalen vertaald, niet alleen ‘klassieke’ angstaanjagende stukken als ‘Ms. Found in a Bottle’, ‘The Mystery of Marie Roget’ of ‘The Gold Bug’, maar ook die met meer poeticale implicaties als ‘How To Write a Blackwood Article’ of ‘The Literary Life of Thingum Bob, Esq.’ Pas in 1983 verscheen voor het eerst een essay van Poe in Nederlandse vertaling, en dat is gezien de grote faam van Poe's verhalen verbazingwekkend laat.
Aan een opklaring van het Poe-beeld in Nederland heeft August Hans den Boef iets proberen bij te dragen met de bundel brieven, essays, schetsen en kortere stukken in Edgar Allan Poe Autobiografisch. In de door hem verzamelde stukken zien we inderdaad een Poe opduiken die beide door Symons onderscheiden kanten vertoont. Een mooi voorbeeld daarvan vormt de brief die Poe in 1848 aan een vriend schreef. Eerst reageert hij zeer precies en systematisch op een aantal opmerkingen die zijn vriend had gemaakt aangaande zijn plannen voor een eigen tijdschrift dat The Stylus moest gaan heten. Dan volgt een passage over de dood van zijn vrouw, waarin de aanhangers van de romantische Poe hun meester zullen herkennen: ‘Ik ben van aard heel gevoelig, zenuwachtig tot op ongebruikelijk grote hoogte. Ik werd krankzinnig en was bij tijden afschuwelijk goed bij mijn positieven. Wanneer ik mijn bewustzijn volkomen kwijt was dronk ik en God alleen weet hoe vaak en hoe veel. Natuurlijk weten mijn vijanden die krankzinnigheid eerder aan de drank dan de drank aan de krankzinnigheid. Ik had vrijwel alle hoop op een definitieve genezing opgegeven toen ik die uiteindelijk toch vond in de dood van mijn vrouw. (...) Door de dood van degene die mijn leven was, heb ik een nieuw, maar mijn God, wat een melancholiek bestaan gekregen.’ Daarop vervolgt een opnieuw nuchtere Poe met: ‘En nu ik op al je vragen antwoord heb gegeven, wil ik het nog even over The Stylus hebben. Ik ben vast van plan mijn eigen uitgever te zijn.’
omslag van ‘The Stylus’ door Poe zelf ontworpen
Illustratie van ‘The Raven’ door Edouard Manet
Edgar Allan Poe, daguerreotype uit 1848
De brieven in Edgar Allan Poe Autobiografisch vormen samen met verbindend commentaar een soort levensloop-in-eigen-woorden. Of deze werkwijze effectief is valt sterk te betwijfelen. Een groot briefschrijver is Poe niet: om zijn stijl hadden lang niet alle geselecteerde brieven volledig hoeven worden afgedrukt. Veel aardiger zou het zijn geweest de onbekende kanten van Poe's schrijverschap in een behoorlijk essay bij het Nederlandse publiek te introduceren, uitgebreid gelardeerd met treffende epistolaire passages. Indringende, schitterend geschreven stukken zijn nu ook wel in de opgenomen brieven te vinden, maar ze worden naar mijn smaak overwoekerd door vervelende uitweidingen als over hoe een paraplu werd aangeschaft voor 62 dollarcent, hoe precies van A naar B is gereisd, of door lange en nogal larmoyante liefdesverklaringen. Verder is de redactie van Edgar Allan Poe Autobiografisch buitengewoon belabberd. Inhoudsopgave en register ontbreken; de inleiding loopt op een enkele plaats ongemerkt in de vertaalde tekst over; tal van onbekende namen worden niet geannoteerd, vaak foutief gespeld en de tekst sterft van de zetfouten: dat bijvoorbeeld een aantal van Poe's brieven uit het jaar 1942 zouden stammen lijkt me niet erg waarschijnlijk.
Edgar Allan Poe moet een grote hoeveelheid krantestukken hebben geschreven, hoeveel weten we niet eens precies: veel verschenen anoniem. Een volledige inventarisatie van alle stukken is nog niet gemaakt. Een aantal van Poe's bijdragen aan bladen als Democratie Review, Southern Literary Messenger, Broadway Journal, Alexander's Weekly Messenger en Graham's Magazine vinden we in Edgar Allan Poe Autobiografisch. Recensies (waarbij Poe met het oog op de verhouding lengte/honorarium sommige boeken uitgebreid navertelt), uitgebreide beschouwingen over bijvoorbeeld de filosofie van meubilair, korte ‘ideeën’ over medicijnen, naamgeving en overdenkingen van onderwerpen die met het scheppen of ondergaan van kunst te maken hebben: genie, plagiaat, associaties, intellect, ontroering, et cetera. Aardig is dat de afzonderlijke stukken in de combinatie die August Hans den Boef presenteert hier en daar een extra betekenis krijgen. Zo bevat Edgar Allan Poe Autobiografisch een uitputtende verhandeling over het mechaniek van ‘de schaakspeler van Maelzel’, een schaakautomaat uit 1769. Volgens Poe is dit apparaat niet in staat zelf te schaken, en hij meent aan te kunnen tonen dat in de constructie plaats voor een menselijke schaker is gelaten. Het stuk krijgt plotseling poeticale implicaties als we elders in Den Boefs bundel lezen: ‘Duidelijk de machinerie zien - de raderen en rondsels - van een Kunstwerk is ontegenzeggelijk een genoegen op zichzelf, maar wij kunnen daar slechts in de juiste verhouding van genieten als we niet het door de kunstenaar beoogde effect ervaren.’